413
een late tulp! Ze leek nu heusch gedoopt als een klok! Slechts Frans Poort gromde er kil-ontgoochelend tegenin:
— Larie Burk... Ze binne geschift!... Corry heb je heel gemeen behandeld,... ze blijft ééuwig wrokken!...
En in zijn zielsnijpende zondaars-angsten zag Karei alleen maar, behalve in het woest gebruik van zijn athleten-knuisten, in den drank, in den chagrijnigen jeneverroes en in de scheemrige half-bewustloosheid, in de heete en speelsche beneveling, een soort van droeve uitkomst.
Frans Poort begon Karei Burk langzamerhand toe te spreken zooals hij het vroeger Daan Blikkie en Harmen Huisinga had gedaan; grimmig, grommend. Dat gong zoo waar een toontje te hoog, al dat broeierige gejeremieer,... mopperde Karei stug... Dat toegemetsel van zijn wezen duldde hij niet langer!... Voor geen half meiertje!
II.
Op een laten, druilerigen herfst-noen, hokten zij weer bij elkaar in een leege danskroeg van den nog slaperigen Zeedijk. Schoon niet eerder geopend voor het publiek dan acht uur, tapte Linke Teun, of zijn knecht, de geheime klantjes al vóór zes, in het halfdonker.
Mooie Karei had dien dag niet veel gedronken. Hij zat doodstil voor zich uit te staren naar het zacht op-en-neer-waaiende roe-gordijn, en telkens ging er een rilling door zijn uitgeteerd lichaam. Hij zoop slechts en at nauwelijks. De uitgemagerde kaken beefden alsof hij gloeikoorts had, en de scherppuntige jukbeenderen staken zijn ingeslonken wangen uit.
Frans, onder het smakkend opsteken van een pijp, had hem juist bedreigd en zatlap gescholden; had ruw van hem geéischt dat hij óók moest aanpakken en niet langer zorgeloos kroegebaas zou spelen. Poort sprak plots fluisterend over roof-op-de-gonaelbajes, zonder nijf in de klavieren; over
Halt meiertje: vijftig gulden. — Gondelbajes: bordeelen. — Nijf in de klavieren: mea in de handen. —