288
schouwende boosheid ontleende. Karei verbaasde zich telkens opnieuw, — hij moest het in weerzin bekennen, — over Poort's onverschilligheid en onontroerbaarheid. O, die sombere, gedempte stem, hoe kon ze onverhoeds een killen angst in hem aanjagen, en zijn doorwonde en doorbrande hart doen kloppen! In alles was hij, Karei, de breidellooze, de hevige en heftig-opstuivende natuur, die bijna niets laks over den kant liet gaan; die ook nu een soort van levenswraak gezworen had aan alles, wanneer hij Corry niet kreeg. Daartegenover Frans,... koel, onplooibaar, stroef en van een adembenemende beheersching. Karei vond zichzelf zwak, laf, huilerig en half-ontmand door zijn knagend en harte-kermend verdriet, en voor het eerst schoot hem door het brein, in een sarrend wellustgevoel en onder een verstikkende benauwing, dat zoo een duistere kerel, zoo een dubbelzinnige treiter, zoo stil-raadselachtig in zijn geslotenheid, een meid als Corry wel klein zou hebben gekregen. Wat bereikte hij met zijn wilde bedreigingen, omslaand in smeekelijke en kreunende hunkeringen en in wrang gefolter van zijn verlangen? Heel zijn heftig, inwendig leven stond in lichtelaaie bij haar nadering. Bij Frans zou geen spier trillen. Of zij opdook uit het donker of verscheen in het licht, het zou hem niet deren. Hij daarentegen wou dadelijk verminken, afranselen, in zijn jaloersche uitbarstingen, of in nijpende en angstige schuwheid wegkruipen. Wat een tronk van een vent was hij geworden, stotterend, verlegen en soms snakkend naar adem! Wat een sombere kniesoor, die in zijn zinnelooze verrukking om Corry, sprakeloos, loom leek van verwardheid, terwijl hij er tusschen door toch hunkerde naar zijn vroegeren levensgloed, en zichzelf al schrijnender opzweepte naar nieuwe en dronken vroolijkheid-in-zoete-smart. Mooie Karei was zich zijn liefkoozingen en ridderlijkheid niet bewust, en ook nauwelijks de werking van zijn weedom, die hem koortsachtig uitteerde; een weedom die zijn mannenkracht opslurpte en zijn bestaansmoed ontbond. Neen, er was maar één met wien hij in de doffe grom-