289
ming van zijn smartelijke gekrenktheid en in het gebrokene van zijn binnenste kon saamgaan,... met dien donkeren, sterken Frans Poort.
II.
Op een laten herfstavond, — de wind zong een grillig-waan-zinnige wijs in de kokerduistere diepte van het plaatsje, — trad Frans Poort geheel onverwachts Karel's kamertje binnen. Zij spraken eerst wat killetjes, stug en onverschillig-weg. Het ging heel moeizaam, Karel's belangstelling te lokken. Hij zat nog starend saamgedoken onder de uilenvleugelen der apathie. Frans vertelde van zijn werken.
— Noppes pekaan!... Geen spie te verdiene!... Ik zit afgebrand en mot weg hier!...
Ook Karei schimpte nu op de slechte negocie. Frans, mager-bleek, schertste weer dubbelzinnig, dat het werken met valsche sleutels toch beter ging. Het nobel volk wist het wel. Nou kon je den ganschen dag luimen met je klavieren over elkaar.
Zonder dat Karei het eigenlijk merkte, had Frans kortademig, met listig-voorbereide zwenkingen, het gesprek naar zijn eerste groote arrestatie geleid. Karei begreep eigenlijk nooit goed, waarom Frans Poort na zijn ontslag uit Leeuwarden en zijn zwerven in Duitschland, weer plotseling tot eerlijk zwoegen en scharrelen was teruggekeerd. Soms kon het Karei heelemaal niet schelen wat de vent deed, maar dan inéén weer hongerde nieuwsgierigheid in hem naar het vernemen van nieuwe gebeurtenissen.
Frans en Karei hoorden beneden Blauwrok stuiperig lachen. Haar zenuwachtig en luidruchtig schateren klonk irriteerend door het heele huis: boven, voor, achter, opzij. Ze dook uit een kolk van lachbuien op en zij liet overal een nieuwe kolk van lachgeluiden weer achter zich. Doch hier op Karel's kamertje, onder het droef-verdwaasde windgehuil, zaten zij veilig. Toen, traag en in-schijn-eentonig, vertelde
Nobel volk: dievenvolk. — Luimen: slapen. — Klavieren: handen.—