117
Hier, achter die deur, die stille, stomme en donkere deur, was weer voor hem het Onbekende,... het gevaar, het avontuur, het neembare, dat zijn roof-verrukkingsgevoel opjoeg in zijn hart tot een stikkend genot. Het overviel hem als jagende, popelende zenuwvreugde. Hij had er de bevert van gekregen! Het hevige kloppen in de keel deed hem hijgen. Alles neep toe aan en in hem: zijn hart, zijn borst, zijn strot. Nog aarzelde Frans. Geen enkel goed voornemen schoot hem nu te hulp... O, dat hart dat hameren bleef... Was hij niet half-uitgehongerd en verdwaasd ? Stil jij, stil... schreeuwde hij zichzelf woordenloos toe ... Niet zaniken Fransje, niet redeneeren... doen... doen... doen!
Maar weer vocht hij met zichzelf, in het plettende portaal-donker. Gappen was niets, niets... Kom, hij zou... ja, ja... hij zou! Koele kalmte en rust begonnen weer in zijn handen en beenen terug te keeren. Het keel- en harthameren stilde nu wonderlijk-snel. Hij waagde, in zelftarting en moed-toetsing, zacht te neuriën en tegelijk te schimpen op den pestkoolstank die opsteeg van de trappen.
Met sluwe, behoedzame zetjes schoof hij al tastend, hooger, lager... den sleutel eindelijk in het gat...
Knal, eerste draai; halt even; een zware hartbons. Was dat zijn keel die zoo klopte?... En hij neuriede, en hij was Zoo dood-bedaard?... Nog behoedzamer omknelde Frans den deurknop. Gut, die stomme, starre deur... de donkerte week. Hij sloop naar binnen, en zwaar, ontzachlijk bang, stortte het Onbekende, het Vreemde op hem af... In een eikenhouten kast bungelden sleutels. Pas voor pas trad Frans toe. Geen geluid, geen gestommel jongen!... zei hij rustgevend zichzelf. Maar eenmaal voor de kast, kon hij zijn wreede en bevende begeerigheid niet meer remmen. Hij opende lade op lade. Niks... niks... papier en prullen. Vlammen gloeiden van zijn gezicht af, al wist hij zich groen-bleek. Had hij nou maar een eindje cigaret om te trekken, te zuigen... Waarom toch die vreeselijke angst, die zenuw-beving? Kalm, kalm, Fransje... Jawel... den