56
den scheppenden geest. De zesentwintigjarige teerde nóg op zijn Candidaats-wijsheid, al wisit hij zich zélf met meer lévenskennis dan met réchtskennis geladen. Voor den roekeloos-geestigen en zielssterken Tillema, die zoo uitdagend en met jeugd-hartstocht de pole-miek-castagnetten klapperen liet, voelde ook Uriël wérkelijke genegenheid. Het verheugde Rozenheim, dat Tillema bedankt had als redekavelend Vice-Praeses-Quaestor en zich nu onverbrokkeld aan eigen arbeid geven kon. In Tillema leefde geen opschepperij, geen studentikooze dikdoenerij, geen zwalpende luidruchtigheid om domme burgers te overdonderen met opgecierde landauers en gek-toegetakelde koetsiers, onder wier malle steken, pruikensneeuw glinsterde.
Deze ongeïnspireerde, quasi-heroische sfcraatlol, waanzinnige burleske, harlekinade en vuiligheid tegenover benauwd-dóbberende bourgeoisie en schimpend Jan Rap, lag al jaren achter hem. Tillema was zéér zelfbewust; zag zich weieens gaarne bekeken als een middelpuntig, synthetisch ómschepper van groote gedachten; wist zich ontvonker van vuursteenen, maar bleef toch altijd eenvoudig, frisch, opstandig, jong, opgewekt. In zijn antwoorden: een compendium van eigen strijdnatuur. Ook bewonderde Uriël in Tillema een fel-geestelijke, doorzichtige klaarte, een ontvankelijkheid, een innerlijk nuancen-gevoel voor fijnste en ingewikkeldste levensvormen, die van zulk een recht-door-zee-stappend, struisch man scherp verrasten. Tillema leefde hevig dézen tijd en begeerde niets anders. Zijn geest bezat een hagedisachtige gezwindheid en lenigheid; schichtig en toch brutaal van sprong. Rozenheim waardeerde hem guller als emotio-neel-breidelloos hatetr van kliederige en fleemerige fatsoensbraafheid, van valsche verhevenheid, die met diepe, zuivere karakterdeugd niets uitstaande had.