55
aan het langdradig sarcasme en de taaie, listige ironie der Germanen, die, met een potlood, ״flegmatisch" den flïts-zigzag van den bliksem poogden na te teekenen. Tillema was eigenlijk de eenige intimus van Rozenheim. Hij hield veel van Uriël om zijn fijne, Spaansch-voorname en zuivere type en om het innig-menschelijke, schoon verborgene, van zijn diepere, zwaarmoedige wezen. Hij had Uriël enikele keeren hooren losbarsten, toch tot in zijn vingertoppen beschaafd, en Tillema werd bekoord door zulk een koppigen, zwijgzamen ras-trots, door zulke onbedwongen, niets-ontziende verachting van alle arrivisme in het maatschappelijke; verachting van de leer: jij zit met je gat op het schellinkje, ik lekker op stalles-fluweel. Maar met lispefend en idyllisch humanisme en een beetje luchtige bedelmuziek, keuvel ik toch geveinsd-tragisch mee over harde banken en slechte plaats...... Godda-mn!
Tillema Lubbers had vroeger, in Leiden, in de Rechten gestudeerd, maar was na zijn Candidaats glunder naar Amsterdam overgewaaid en er blijven plakken. Dé heimelijke pointe van zijn onromantische studenten-loopbaan. Hij liep traag College. Hij schold ze spuw-vervel end. En als hij een schaarsch keertje, schijnistrak naar Profs zat te luisteren, dacht hij plots aan de ranke schoonheid van een Byzantijnsoh kapiteel of aan de slanke kuiten van een pas geziene mooie vrouw. Voor practica en privatissima voelde hij evenmin en het allerminst voor vak-disputen. Tillema Lubbers vergooide zich, werd er gemompeld. Tillema monkelde op zijn beurt: de stumpers! Hij leefde eigenlijk alleen voor literatuur, kunst, philosophie, geschiedenis, en verwaarloosde eigen studie. Noemde hij: bijstudie. Het wonderlijk-verslindende en ontbindende vernuftsspel van advocaterii, vonniste Tillema als smadelijke ontluistering van den synthetischen,