29
wuste liefdedrift, in het bange geheim te verwezenlijken... met een vreemden jongen, zoon van een man, die haar vader en haar moeder doodelijk beleedigd had. Was zoo iets niet als een bloemkweeker in het gevang?...
Eerst meende Rebecca, dat nooit meer een wezen zoo liefdehunkerend en fanatiek naar haar kijken zou als onbereikbare Igmaniz. Behalve dan die rauwe slokop, die achterdochtige en roddelende Raf Cahen, met de akelige uitpuiloogen; door Dennie Goudswaard altijd het gedrochtelijke Jodenbreestraat-salamandertje gescholden, en door Rebecca in de verte besnuffeld als een dierentuin-hyena, die bloederig stonk naar vleesch en aarde. Maar Rebecca onderging het indringende en toch zelfverlorene staren van Uriël Rozen-heim sterker nog en verwarrender dan bij Igmaniz. Het in-melancholisch, bloó gezicht van den Gallici-schen geleerde, trof Rebecca soms wroegend. Wijl Igmaniz' dwepende bewondering en aanbiddende onderdanigheid haar altijd min of meer gemelijk stemden en zelfs weerzin in haar opwekten. Want op denzelfden toon van aanbidding en onderwerping, sprak hij ook over de Hebreeuwsche Universiteit in Jeruzalem, en met vader, smeeklijk zacht, over Chochma nistara...
Zulke weeë verteederingen en zulk sentimenteel bestaren deden haar huiveren en griezelen en vond zij eigenlijk van alle mannen beleedigend. Koel-krenkende Sem beloerde ironisch Igmaniz' troebel-zinlijken blik, als een vale gier, wreed-begeerig aas. Maar van Uriël ondervond Rebecca, tot haar eigen verbazing, het met-de-oogen-verorberd-worden nooit als iets naars; als iets, dat haar innerlijk schrijnde en afstootte. Dit besefte zij vanavond, zoo stil-peinzend in haar triest keukentje, al heel diep.
Chochma nistara: verborgen wijsheid.