23
— Gamoor,... neturelek die an de gróótste bek heb!
Moos' mond kraakte open met een rochelenden
schater. Toen, schel naar Sem, nu in het kamertjes-duister op zijn krukje verzonken:
— Mot je hoore____ as jij an die smerige gannef, an
die gattes mit ze zwere in ze neus, as je an 'm spreek...
— Die azzesponem van 'n Sallie Blik?...
— Zoo zal ikke zwere hebbe... noh! Nee, je weet wel,... Heimie van die... van die diriktwaarsbroekies... Smak 'm munt!...
— Die heb louw sjoege!... Kenijve-koopie?...
— Zeg an 'm alvas, asdat alles ze-eige schruld is...
— Weróm ze-eige schruld?
— Weróm?... Waasjviel!... Mot ik nog éérs bedenke! ...
— Goed is ie!... Wach effe... an 'n straks staant ie mit kuitjes en levertjes en zwarte pietermanne en mit hom en mit groote spiering op 't Plein...
— Noh?...
— Wat noh?... Heb ikke 'm noodig... Ik hou me snajim...
Moos vloekte en raasde dat het kaatste.
Josua, in het achterkrot, ontwaakte door het woest gekrijsch en gegier. Bedeesd, bijna bang vroeg hij naar Rebecca. Zijn duimen duikelden nerveus over elkaar.
Rebecca schrok. Doodonnoozel vraagje van vader... Toch wankelde schriel haar stem, toen zij uit het keukentje terugriep:
— Ik kom!
Josua herkende elke nuance erin. Er klonk nu iets zwak-ontwijkends, dat hij nooit zoo had gehoord. Die stem ontgrendelde een verholen gebeuren... Josua werd onrustig en angstig in bed. Met gedempte ont~
Gamoor: ezel. — Azzesponem: overbrutale kerel. — Louw sjoege: weinig ׳kennis. — Smak hem munt: sla hem neer, — Klenijve: van diefstal. — Waasjviel: weet ik veel. — Snajim: mond.