22
Sem's wulpsche tronie verwirong. Hij brulde dik-tongig, gekrenkt:
— Jezwiet, sjtinkzwam, Moosjemak, vodde-Izzere-liet,... hou je reep digh!... Noh, wat 'n kattestrop... atteproj!... Of zij zik daarnéé inbeeldt azdat de kat van de koning haar nichie is!...
— Zoo!
— Ze heb nou al an 'n blauwene sprei gekoch... nójanönee!... As ik wil, verkien ik 'm zoo!...
De verscheurder, grinniker, slachter, wilde zelf nooit beleedigd worden.
Rebecca begreep, dat Sem maar wat had uitgelald; niets wist. Zij keek met een prangend weemoedsge-voel naar het portretje van haar moeder tegen den uitgevreten vochtmuur. De lage zolderingbalken bleekten zwak schijnsel af.
De Zuidertoren kartelde het kwartier los, boven de duistere daken.
Ruw kreet Moos naar zijn zuster:
— Bekkie... geef je zik je prinzepaal van 'n broer es effe 'n glas pompenheim... Ikke stik kepleet van dors!... Vier zukke moote versche zalm venawend... 'n kunsj... 'n akkevietje!...
— Jij smuigert....... jij vreet as 'n larf, vuile pot-
schruimer... Je vreet je geloosjes tut je sterfuur!... schoot Sem nijdig uit.
Moos gierde kwaadaardig en beet er een schunnigheid tusschen, scherp, bitter.
— Krijsch zoo nie,... je scheurt geregeld an me trommelvliez!... Ik speul doch geen baatsjeke mit je?...
— Weet jij dan,... gierde Sem, gulzig de lippen be-
smakkend, in tegenwoordigheid van Rebecca....... az
wanneer je twéé vissche heb, wie d'r van de twee 't vrouwtje is?...
— Nega!
Moosjemak: marktzwerver. — Kattestrop: catastrofe. — Verkien: verkoop. — Pompenheim: water. — Geloosjes: misselijk.