als hoogste menschenwezens en al het bestaande, hoe zot van zinne-verrukking of materieele bekoring ook, ligt ver onder het scheppingsplan van het dichterleven. Er zijn kruideniers, krentenwegers, zwoegers, grove ploeteraars; er zijn klerkjes en burgermenschen met veel fatsoen en veel eer, er zijn duitendieven en huisjesmelkers, boeren en advocaten, rechters en misdadigers, schoorsteenvegers en dienstmeisjes, heiwerkers en lommertbazen, medicijn-mannen en vroedvrouwen... handelaars en spekslagers ... maar de dichters zijn de delicatesse van de gansche genesis! Dichters zijn alleen te vergelijken bij de schoonste vooglen. Die hebben cou-leuren en veeren en praal- van-glansen met wondre lichtwerkingen meegekregen van de lieve, vreeselijke, caricaturiseerende en onschendbare schoonheden afleverende natuur... al braafhedens en vernufthedens en deugdhedens en reinhedens van de gansche burgerij verre overtreffend! Dichters zijn menschenmet den schep-pingsgeur nog om het wasemende lijf! Door hun oogen schijnen de kleuren van de avondzon, zooals ze gloeit op groengouden ruggetjes van torren, die aanzweven in laat zomerlicht. In hun ziel zijn vervouwen al de levensgeheimen. En als ze eens tot rijpheid openbloeicn, mogen ze zingen van die geheimnissen.
En als de treur zanger »toghtigh« in hen wordt, zou Vondel zeggen, dan zal hy de heele menschheid doen schreien van droef nis. En als de jubelzanger een anderen dag weer in hem opstaat, dan zal hij de menschheid doorsidderen van een idealistisch geluk als ze nooit te voren gekend had! Zie daar de geheime macht
111