van den dichter. Zij heerscht over de aandoeningen, de diepste ontroeringen, zij schept de droefenis, de smart, en den jubel en juichingen. — En de natuur schonk hèn de schoonste gave, met geen zonne-kleur, en geen avondgoud en geen ochtendzilvering, als de dag open breekt, te vergelijken... de Verbeelding!
De natuur, spilziek, en woest en over-ziedend, liet duizenden en duizenden in de gemeene sleur van het grauwe dagleven, zonder de macht alles-van-het-be-staande te doorgloeien, te doorlichten met de Verbeelding, zonder de macht de dingen van het aardsche op te heffen in het hemelsche licht der hoogste schoonheids-verrukking. Alle heerlijkheid van de ziel en den geest spaarde hij bijéén voor het dichterschap en belaadde dit met de zoetste geheim-fluisteringen van het innerlijke leven. En zooals de aarde ontvangt de millioenen wellust-stroomingen van planten en dieren, en alle uitstortingen weer saamsapt tot gretig nieuw bestaan, zoo kroonde de natuur den dichter als voeler van heel het leven, als zamelaar van al de gistende, brandende en broeiende groeikrachten, de cosmische geheimen, door zijn eigen lichaam en ziel heenschokkend, als baarde hij zelf mee bij ieder nieuw levens-ding. Zoo voelde de dichter geboorte en dood en al hun geheimen, vóórdat hem ooit een verklarend woord uit menschenmonden of boeken genaderd was.
III.
Maar o! die schelmsche natuur! Die woeste Daumier-caricaturiste! Zij schiep vogelen schoon van lijf, van
112