HET JOODSCHE LAND. 29
om Zijn graf! Doch: „niemand heeft Zijn graf geweten tot op dezen dag.”
Van den berg Nebo gingen we over de vlakke velden van Moab naar Madeba, waar we tegen den avond aankwamen en het kamp weer opgeslagen werd. Dezen keer kwamen we er minder goed af dan den voorafgaanden nacht, want er kwam ’s nachts een geweldige storm en regen opzetten. In onze bedden voelden we ons als op het dek van een boot. Het zeildoek van de tenten sloeg heen en weer en het water gutste van alle kanten naar binnen. Zelfs de goede zorgen van mijn bediende Anton van den Assem, die de touwen van onze slaaptent zooveel mogelijk bevestigde, konden nog maar tijdelijk baten. Tegen dezen storm was niets meer bestand.
De eene tent na de andere werd tegen de vlakte geslagen. Anton lag in zijn bed te drijven; ik was gelukkiger en kon mij nog droog aankleeden, doch bij alle ellende waren we er nog trotsch op, dat de Neder-landsche vlag het langste stand hield. De storm en de regen hielden echter ook stand; de bodem werd geheel doorweekt en de pinnen, waarmee de touwen in den grond bevestigd waren, hielden niet meer. De dieren werden zoo goed mogelijk elders ondergebracht en wij zelf moesten midden in den nacht vluchten in de woning van een ouden Scheich, waar wij gastvrij werden opgenomen. Die woning bestond voornamelijk uit een