45
boezeroenman. „Als je maar niet zoo lang moest liggen. Het is zoo’n rek van nou tot morgenochtend zeven uur. En ik heb zoo’n honger. Zoo’n vissie van vijftien centen staat toch niet in je maag. As ik nou weer er in mot dan gaan ik heen en ik koop een dik stuk paarde-vleesch. Dat zal meer houwen... ’t is alleen maar, met paardevleesch, waar kunne wij menschen het klaarmaken ... Ja... een huis heb je niet.. ”
„Nacht kameraden!”
„Goeie nacht, kameraden.”
Zoo lig ik voor ’t eerst tusschen de drie ongelukki-gen. En wat wordt er dezen nacht niet in dit gruwelijke huis geleden? en hoeveel niet door onschuldigen?____
Ik droom ’s nachts, dat ik in vrijheid ben en wandel.
Ontwaak midden in den nacht____Dat is een nieuwe
marteling____Gevangen zijn en van de vrijheid droo-
men. Hoe gruwelijk moet het ontwaken niet zijn van de velen, die weken, maanden, jaren achtereen gevangen zitten en altoos maar getergd worden door de droomen van vrijheid en geluk, door de beelden uit het verleden.
Weten zij, die den medemensch veroordeelen voor misdrijven, die doorgaans gevolg zijn van de maatschappelijke omstandigheden, wel van het gruwelijke van de straffen, die zij dag in, dag uit, jaar in, jaar uit, uitspreken?
Droomen rechters ook?
Zien zij wellicht des daags de menschen, die voor hun gestoelte verschijnen, ook als droomschimmen? Verliest iemand, die dag in, dag uit straft, niet het vermogen om de zwaarte te beseffen van de straf, die hij uitspreekt?
Zijn rechters zelf feilloos? Hebben zij nooit gezondigd? Welke aanraking hebben zij, de gymnasium- en universiteitsproducten, met het levende leven en zijn zwaren strijd? Wat weten zij, de vast gehonoreerden, de voor het leven aangestelden, de altoos zekeren van