44
dubbeltjes voor je eten... Nou, ik scharrel d’r nog wel door. Maar ’t is de mier met die natte dagen en met de herfst. Jongen, jongen, die herfst weet wat, de nattigheid, met kapotte schoenen en natte pooten ... Dan neem je al 'reis een borrel en nog een en dan ben je d’r bij...”
De bel ging...
„Slapen!” riep de lange man.
Een paar oogenblikken later ging de deur open en de bewaker kwam binnen, sloot de tralie-deur open die naar de slaapkluis leidde.
Elk onzer werd in een afzonderlijke slaapkluis gesloten.
De slaapkluis was even groot als de zitkluis. Ook twee getraliede vensters. De slaapgelegenheid is een kooi die een wand van steen heeft, twee van plaatijzer en één tralie-deur. Boven een sterk ijzergaas. In elke ijzeren kooi is een harde stroozak, waarop twee dekens, twee lakens en een kussen.
De drie kameraden, de boezeroen-matroos, de lange, magere en de ex-kellner, hadden spoedig hun bed opgemaakt. De bewaker wees mij hoe ik mijn bed had op te maken. Toen ging de kooi-deur dicht. De tralie-deur die kluis van kluis scheidt. De deur van de kluis naar de gang. En beneden waren er nog vier andere deuren goed gesloten.
Te kwart over negen ging het electrisch licht uit. Tot den volgenden morgen zeven uur lag ik opgesloten.
Buiten begon het te regenen. Ook waaide het erg. Het was stil in de gevangenis. Van buiten drong het geluid door van wat zingende meiden en het snieren van de electrische trams.
De mannen lagen met elkaar te spreken.
„Ligt u al, mijnheer?” vroeg de kellner.
„Ja, kameraad.”
„U moet maar denken, het is beter hier dan nu buiten en beter dan in de loopgraven.”
„Het is ook beter dan nou aan den weg,” riep de