35
krijgt de smaak te pakken voor je ’t weet en van drinken is wel beginnen aan maar geen einde. En dan, ik heb het altoos voor mij gezien. De fijnste lui uit de stad, die dronken zich in onze sociëteit mirakel, tot ze voor Pampus neerleien. Nou, die rijkdom hindert dat niet. Ze laten een rijtuig of een auto komen en ze worde naar huis gereje en daar slapen ze uit. Ik heb ze wel dikwijls weggebracht, de fijnste menschen uit de stad en dat ze me in ’t rijtuig van boven tot onder bekotsten, zoo hadden ze gezopen. Maar zij zijn rijk hè, ze hebben dat en ze zitte in een rijtuig en thuis worre ze door de huisknecht naar d’r bedde gebracht. Ons soort menschen wordt bekeurd en als je ’t niet betalen kent ga je de lik in, zooals ik nou____”
Hij vertelt zijn leven, zijn in-tragisch leven kalm, vriendelijk, gemoedelijk. Hij voelt zich tot mij aangetrokken, omdat hij in mijn kleeding „den rijkdom” speurt, dien hij van zijn elfde jaar bediend heeft. Ik begrijp nu het gebaar, waarmede hij de kroes met water voor mij neerzette, alsof ik door een kellner bediend werd.
„Ik heb,” gaat hij wat later, weer voort, „ook een mooie tijd in mijn leven gekend. Na mijn huwelijk zegt mijn vrouw, wij moesten ons gaan vestigen. Toen zijn wij naar Luik gegaan en daar heb ik een prachtige, fijne affaire gehad, een dubbele affaire, rechts een zaakje voor de werkman en links een effectief café met een pracht van een buffet, met vergulde consolés en zóó hoog, en tafeltjes met echt marmeren blaadjes er op en sjieke stoeltjes met ronde ruggetjes. Fasoen-delijk hoor, hoogst fasoendelijk, want daar was mijn vrouw voor. Altoos alles in het fasoendelijke. D’r mocht al ris een dame komme met een cavalier, met een fijne heer, die een flesch dure wijn bestelde en die dan met ’r opdronk, maar altoos alles fijn, wijn van drie frank de flesch, hoogst, allerhoogst fijn en fasoendelijk. Het