33
„Kan je dat niet koopen in de cantine?”
„Da kè je denken. Je zit hier ommers „koud”.”
„En als je „warm” zit?”
„Dan ook niet. Van de cantine mag je geen gebruik maken dan na één maand van je straf afgezeten te hebben. Of je mot voorarrest hebben. Beneden zitten de menschen van het voorarrest. Die magge rooken ook. Twee pijpen op een dag. As we morge gelucht worre, zal ik ’r is kijke of er weer goeie kameraden binnen. Die gooie dan wel ’r is het klokhuis uit d’r pijp of een pruimpie in de
bak op de luchtplaas____Jonge, jonge, ik wou asdatte
ze me bij de polderjongens gestopt hadden. Die motte tabak hebbe en dat zijn de beste kerels. Van morgen waren d’r hier twee pooiers. Die gane naar Hoorn. Maar dat waren lamme kerels. Allemaal overmoed toonen, door over de tafel te springen en op d’r kop staan. Bah, wat zijne dat voor kerels. Veel praats maar een blaadje tabak, ho maar.”
„Heb jij misschien tabak?” vraagt hij den nieuwen man.
„Nee____ik had vijf sigaren bij me en ik had ze in
mijn binnenzak van mijn vest en ik dacht, hij zal het niet merken. Maar ’t was mis hoor. Ze zijn tegenwoordig zoo uitgeslapen.”
Zij hebben het brood tot de laatste kruimel opgegeten en zitten nu, verzadigd, stil.
„Asse jelui even opletten____ik heb nog een blaadje
tabak tusschen mijn zool____” zegt een van de drie
(dien ik niet verraden wil).
Een der mannen gaaf met zijn oor tegen de deur staan om te luisteren of de bewaker misschien komt. Dan trekt een der andere mannen zijn schoen uit, werkt met de steel van den houten lepel tusschen de zool, licht hem op en haalt er een plokje tabak uit. De zool wordt er weer opgetrapt en nu wordt tusschen de drie mannen eerlijk het plokje tabak verdeeld. De boeze-
3