31
noeg caféhouders, die zeggen, als je niks bij mij verteert, dan verteer ik niks bij jou. Gelijk hebben ze, want een ander verteert het wèl bij ze en jenever is jenever. De zeeman vraagt toch niet naar het merk. Zoo tegen den avond dan als ik naar huis tippel, dan ben ik zwaar in de beenen. De meeste dagen hou ik mij stram, maar soms ga ik aan ’t duizelen en dan is er maar weinig noodig of je bent verbaliseerd. Nou, ik heb het al heel dikwijls betaald. Jongen, jongen als ik dat bij elkaar had, wat ik al aan bekeuringen heb betaald, zou ik er een loopzaakkie van kunnen koopen. Maar nou heb ik principaal. Nou kan het niet meer betaald worden. En als ’t mij nou nog eens gebeurt, sturen ze me naar de kolonie. Dan ben ik meteen mijn betrekking kwijt____”
Het is weer stil, langen tijd stil. Ik heb de overtuiging, dat de man de waarheid heeft gesproken. Waarom zou hij er tusschen „kameraden” om liegen. Hier, in de kluis, geneert men zich niet voor elkaar. Hier is men zeker van iets, dat daarbuiten te zelden wordt aangetroffen, van begrip en medelijden. Allen in de kluis voelen zich slachtoffer van een noodlot.
Wij wachten, wachten, wachten. Daar gaat de bel... het teeken dat er gegeten zal worden. De drie mannen staan in afwachting al bij de deur. In de deur is een ijzeren luikje van een voet in ’t vierkant.
Wij hooren het openen en dichtslaan van deuren, van kleppen. Eindelijk, onze kluis is op de derde verdieping, gaat ook ’t klepje van onze deur open. En een hand steekt er viermaal een stuk brood door. Dan gaat de klep weer dicht.
De nieuwe man geeft mij mijn portie, dat hij voor mij heeft aangenomen.
Het zijn drie flinke, dikke sneden bruin brood, versch en smakelijk geurend.
„Dat brood is niet slecht,” zeg ik.
„Nee,” antwoordde de boezeroenman, „en dat heb je te danken aan den keizer der Duitsers. Als-t-ie geen