83
eeuwen, waar ’t reizend volk zich ophield en de reizigers de brengers en verspreiders waren van ’t wereldnieuws daarbuiten. In de melodrama’s speelt de marskramer een groote rol en hier ervoer ik, hoe men daartoe gekomen is. Uit de gesprekken maakte ik op, dat, zoo ik al weinig succes met mijn bedelen en venten had, de lieden, die dit als beroep beschouwden, niet zoo heel veel gelukkiger waren. Een verdienste van vier gulden ’s weeks voor een venter wordt als vrij hoog beschouwd. Muzikanten verdienen meer. Een harmonicaspeler, die eiken dag van ’s morgens half tien tot ’s middags drie uur op straat speelt, kan rekenen op een verdienste van ƒ i a ƒ 1.25 ’s daags, behalve Zondags. Hij moet dan vergezeld zijn van een tweeden persoon, liefst een vrouw, die liedjes verkoopt. 1000 liedjes kosten ƒ 1. Elk liedje wordt voor twee cent verkocht. Vooral als ’t liedje nieuw is, een actualiteit behandelt — de harmonica-spe'er, dien ik bijwoonde, verkocht het Transvaalsche Volkslied — wordt het in de achterbuurten gretig gekocht.
Dirk, de marskramer uit Amsterdam, een groote gr of gebouwde man met een langen baard, knap en zindelijk gekleed, maar lijdende aan een oogziekte, was in dit huis de meest gerespecteerde gast. Men eerbiedigde hem, omdat hij, met zijn twee dichtgevulde kisten met manufacturen, als de rijke man werd beschouwd in dezen kring van armen. Hij verhaalde van Amsterdam en de anderen zaten met belangstelling toe te luisteren. Voor hen was Amsterdam als een ver, moeilijk bereikbaar gebied. De afstand is nog niet bij deze lieden vernietigd, die zooveel mogelijk alles te voet doen, een enkele maal per boot reizen, doch voor wie het reizen in een spoor een weelde is, waar zij niet spoedig toe overgaan.
„Enne vrouw Saarlouis, hoe gaat het die nou ?” vroeg de waardin. „Die heeft nou d’r tweede kind, wéér een meissie. Nou, Arie was ’r niet mee in de wolken. Tegen haar zei-die niks, maar op de trap komt-ie mij tegen en zegt: „Och heerejee, alweer een meid. Wat heb ik daar an ? Asse ze groot binne, hei je d’r maar verdriet van. En asse ze in een dienst gaan, worre ze grootsch en schame d’rlui voor d’r eigen vaêr en moêr.”
„Nou, dat mot je niet zeggen, allemaal binne ze zoo niet hoor. ’k Heb verleje week van me dochter nog een rijksdaalder gehad en een hand sigaren, die ze van d’r volk had...”
„Zeg ik het dan ? ’k Heb ook niks te klagen over me dochter. Maar Saarlouis zee dat tegen me, toen z’n vrouw bevallen was, zóó meen ik het maar. En heb je de ouwe Sillevis gekend ? Nou, die heeft het afgeleege. ’k Most nog drie stuivers van ’m hebben...”
„Hè je die nog teruggekregen ?”
„Ach man, geen cent. En nou motte ze nog wel geld bij ’m gevonden hebben. Want het was zoo’n stille. Maar toen ik tot z’n zoon zee, dat ik drie stuivers most hebben, zei die, je kent wel zooveel motte hebben. Ik mot de honderdduizend hebbe, maar ik krijg ’m niet.” „Dan had ik ’m er toch een vlak op zijn bazuin gegeven.”
„Wat heb je daar aan ? Dan heb je ruzie op de trap en je gooit je