82
Na den eten gingen de menschen weder naar de plaatsen aan de kleine tafeltjes terug en sommigen vielen op den stoel in slaap.
Ik verliet het logement nu om mij, zooals eiken dag, eenige uren aan dezen kring te onttrekken.
Toen ik tegen negen uur ’s avonds terug kwam, was het overvol. Er was zelfs ruzie over de schikking der bedden, want er waren dien avond drie rondtrekkende kooplieden uit Amsterdam gekomen. Eén had den afstand geheel te voet afgelegd, onderweg zijn mars met kramerijen aan de boerenwoningen toonend en daaruit wat te koop biedend. Hij was Vrijdagmorgen uit Amsterdam vertrokken en had den nacht bij een weldadigen boer door-gebracht, die hem had ‘oegestaan in een schuurtje te slapen. De .tweede, Dirk genaamd, was met de boot gekomen. De drie nieuwe gasten in huis vormden een gebeurtenis. In dezen kring is het reizen binnenslands nog niet het snel en onbeduidend verplaatsen geworden, dat het bij den meer gegoeden stand is. Een reis is voor deze arme menschen een gebeurtenis. Het provinciaal en het stedelijk leven, ééns zoo sterk bij alle standen, kwijnt hier nog voort, een stuk schier verdwenen leven, dat in zijn laatste stadium is. Een venter, die te Utrecht is geboren, een bedelaar uit Groningen, blijft levenslang de man uit Utrecht of de man uit Groningen. Hij heeft een anderen landaard, een anderen zetel en hij staat bekend als „de Uitersche” of de „Greuninger.” Komen zij „van de reis”, dan zijn zij in het logement, waar zij de vaste gasten zijn bij hun reizen en doorreizen, voor éénige uren de menschen om wie alles draait. Daar in deze kringen geen of zoo goed als geen kranten wórden gelezen en door het vrij groot aantal analphabeten onder dit ras van langzamerhand verdwijnende venters en zuivere beroepsbedelaars, zijn dezs reizende en rondtrekkende kleine kooplieden voor elkaar de bronnen van nieuws. En in hun beperkten kring van het straatje of de buurt hunner „vaste” woning, die ook vaak hun geboorteplaats is geweest, leven zij het leven van huns gelijken zeer sterk mede. Niet alleen is hun horizont vrij beperkt, ook het bekrompen wonen, het steeds bij elkaar hokken, het zien opgroeien van elkaar, het elkaar noodig hebben door gestadige armoede en ziekte, het onder elkaar trouwen en hun gemeenschappelijke moraal, — want zij hebben een moraal, een vrij streng belijnde moraal en zij verfoeien wat daarvan afwijkt •—* vormt hen tot één groote familie, waarin zij allen belang stellen, ondanks een zeer sterk ontwikkeld individualisme.
De venters vormen een gilde, een gilde zonder geschreven reglementen, doch een, dat eenigszins een beeld geeft van het gilde-wezen in vroegere eeuwen. Op dezen Zaterdagavond, toen de vijftien menschen hier, na een week werken, tobben, zwoegen, zorg, kommer, twisten en pijn bij elkaar zaten, met het gelukkig vooruitzicht morgen één dag rust te hebben, één dag niet voortgezweept te worden door den altijd opnieuw dreigenden onmiddellijken honger en zij elkaar hun ervaringen van de week, hun ontvangsten, berichten uit de plaatsen, vanwaar zij kwamen of waar zij gevent hadden, vertelden, moest ik telkens denken aan de herbergen uit de middel-