78
alweder in en trachtte de ruzie op haar man af te leiden. Maar deze zocht op zijn beurt een slachtoffer, dat Piet natuurlijk werd.
„Ja, wat lurkt die ouwe knol ook altijd met z’n soep vooruit. Kan-ie niet wachten, tot wij met mekaar vreten? Dat zal je altijd zien. Die ’t minste hebben in d’r tas, maken str... om een wissewas.” „Dat is d’r nog één van sergeant-majoor Dolder.”
„Hè jij die ook gekend, Gerrit?”
„Gekend baas, of ik Dolder gekend heb, sergeant-majoor Dolder? ’k Heb twee jaar bij ’m gestaan in Delft.”
„Nou, dat had ik motte weten. Dat was nou de beste sergeant-majoor, die ik in mijn leven heb gekend...”
De twee mannen, de klager met den houtsneekop en de baas, zoo-even nog elkaar verwenschend, waren opeens weer goede vrienden. De houtsneekop ging naar de deur van ’t voorkamertje, waar de baas op een stoel zat, zóó dat hij alles zien en hooren kon, wat in de gelagkamer geschiedde. En ze begonnen over den sergeant-majoor te spreken. De anderen hielden zich stil, hoorden naar den baas en den venter, die elkaar luid-op verhalen deden.
„Eens heit-ie in de stal al de kerels achter elkaar uitgevloekt, maar as-ie dat deed, most je in mekaar zakken van de lol. Al de vloeken rijmden op mekaar. Hij begon bij de eerste krib en toen-ie de stal uit was, had-ie twee-en-twintig boerenkerels uitgevloekt en je kondt het onder mekaar zetten en je had d’r een gedicht van, dat je de stuipen kreeg van ’t lachen.”
„Nou man,” zei de baas opeens tot mij, „dat lap je ’m toch niet na, zoo gaar as je daar in bent.”
„Dat zou ik niet zoo gauw zeggen baas,” antwoordde ik, in mijn dicnters-eer getast.
„Nou, rijm dan eens op............”
Er volgde een zeer vervaarlijke vloek, eindigend op „omme” en vaardig antwoordde ik:
„As je je mond wil branden, drink dan soep uit komme.”
De baas schoot in een lach. De Stomp begon van pret uit zijn keel te scharnieren. De orgeldraaier sprong op, sloeg mij op mijn schouder en zei: „Daar zal jij nou van mij een lekkere hap voor hebben. Baas, geef op twee klare!”
„Waarom lachen jelui zoo?” vroeg de waardin, uit de keuken komend, al half-meelachend om de pret van de anderen.
„De man dicht om een rolberoerte te krijgen en zoo zonder zich te bedenken. Ik zeg......... (volgt de vloek) en hij zeit d’r vlak bo
venop : „As je je sm...l wil branden, drink dan soep uit komme...” De waardin lachte niet. Haar soep was een te teer punt om mede te gekscheren. Want mij met groen vuur in de oogen aanziend, begon zij opeens tegen mij uit te varen.
„Mot jij nou ook al meedoen ? Zoo zie je, de baaie broek komt ’r altijd weer uit. Nou zag ik je al voor ’n fatsoendelijk man aan, maar lang hou jij dat ook niet uit. Je mot maai mee gaan doen met die kerels. Ze zalle je ook wel gaar maken.”
„Beste joef-joeffrouw, ik heb niets gezegd...'’ mijn knuisten krijg, sla ik ’m met zijn vleesch om zijn kop...