77
en nou ben ik ’r en nou komt hij met zijn Iskarioth verraaierij en smeert je stroop om je sm...l met z’n vrouw wat is je soepie lekker, en ik mag ze ruike, maar hij zuipt' ze. ’k Most ’m de kom uit z’n pooten slaan...”
„Dan ben ik ’r ook nog, gemeene Emmausganger. As je je vinger oplieht, zal ik jou heel geraamte oplichten, dat je plassen uit de straten leegvalt. Wou jij in mijn huis de wet stellen? ’k Ben d’r ook nog hoor...” vloekte de baas uit het voorkamertje; zijn stem rameide in ’t rumoer van de bedompte, al duisterende gelagkamer.
,,’t Spijt mij, dat er ruzie komt om een kommetje soep,” zei Piet en nog één slok nemend, presenteerde hij de kom, waar nog een kliek in zat, aan den man, die naijverig er op was. Deze nam de kom met een ruk aan, dronk haastig een slok, maar spuwde de slok meteen uit.
„Dat doet die (vloek) exprès. Dat is nou de gemeenste (vloek) streek van die (niet weer te geven scheldwoord), die me ooit (vloek) geleverd is.”
„Nou, wat dan ?”
„Die soep is gloeiend heet. ’k Heb m’n heele sm...l van binnen verbrand.” Hij spuwde opnieuw en stak zijn tong geulend uit zijn mond, hijgend er langs ademend.
„Je bent mij geen woord waard man,” antwoordde Piet verachtelijk. „As ik t gedaan had om je je te laten branden, zou ik er dan zelf van drinken ?”
„Jij hebt (vloek) een paardebek. As jij vijgen van de mesthoop vreet, dan zeg je nog, dat je bij de lekkere bakker in de kost leit...” De waardin stapte van ’t keukendeur-drempeltje met een zwaren grooten stap vlak voor den klager.
„As jij nou nog één woord zeit tegen die ouwe man, dan zal ik jou is wat zeggen, uitgedroogde, afgetrapte dolhuis-haal-’n-emmer want-me-vader-heit-brand!”
„Brandstichter!” riep de waard versterkend.
„Hou je sm...l man, ik sta me zelf wel. As jij mèn soep uitspuugt, dan spuug ik jou uit en je vaar d’r bij, die óók last van de warmte heit gehad...”
De klager was teruggedeinsd, bleek geworden. De waardin werd moediger.
„Nou, kom nou is op. Je hebt toch zoo’n praats over mijn soep. Mijn soep mag gegeten worden, hoor. Ik drink geen soep van de asserantsjie...”
„Nou, zoo’n pomp-Ezechiël mot wat van brand spreken...”
„Hou je sm.. .1 toch man. Mot je mij helpen ? Vraag ik om je hulp ? As jij d’r met je grove sm...l tusschen komt, jaag je me klante de deur uit!”
„Waarachtig jaag jij mij de deur uit. Van ’n wèf wil ’k wat gezegd zijn, maar as een kerel me wat te zeggen heit, kom dan op...”
„Dat zeg ik mee. Hou jij je sm...l d’r buiten man. De soep is warm, daar heeft hij nou weer gelijk in...”
De waardin, bevreesd dat ze te ver was gegaan met den klant, bond