VIII
Zaterdag 25 November. Toen ik om zeven uur in de gelagkamer kwam, was Jantje al weder bezig aan ’t naschrijven van zijn voorbeeld. Hij kon reeds vrij goed zijn naam zetten. Dadelijk kwam hij naar mij toe.
„Mijnheer, ’k mot vandaag met rozen uit. ’t Is mooi weer. Maar wil u mij nou nog even een lesje geven ?”
Aan lange lijnen hing in de gelagkamer het ondergoed der gasten te drogen, dat den vorigen avond was uitgewasschen. Het rook sterk naar chloor.
Ik begon dadelijk Jantje een les te geven, weinig lettend op het nu al gewone gedoe der gasten. Ik had besloten hier te blijven tot na Zondag. Want ik was er nieuwsgierig naar te zien, hoe deze lieden den rustdag doorbrachten. De vermoeienissen van de afgeloopen week en het gebrek aan slaap hadden mij echter zoo afgemat, dat ik besloot voor heden niet uit venten of bedelen te gaan, doch liever den gang van het leven in dit huis te bespieden en tegelijkertijd uit te rusten. Ik bleef dus, half druilend op mijn plaats bij ’t gewone tafeltje zitten.
En weder zag ik ze allen uittrekken, den orgeldraaier met vrouw en kind, den harmonicaspeler, de bedelares, den man met de rarekiek. Alleen de vader van Jantje, die bedelbrieven schreef, bleef thuis, en begon reeds om acht uur aan zijn dagelijkschen arbeid. De moeder van Jantje hielp de logementhoudster bij het strijken van de vrnsch.
„Heb je de ijzers opgezet, Verbrugge ?” vroeg de logementhoudster.
„Ja juffrouw, dat heb ik.”
„Wie is er dan nog in de keuken ? Wie is er aan ’t fornuis ?”
„’k Weet ’t niet.”
De waardin liep naar ’t keukentje. Zij kwam vloekend terug.
„Daar zit die lange schlemiel met zijn pooten an me strijkbouten.”
„Wie, Piet ?”
„Ja. As je nou toch raait mensch, wat-ie daar stond te doen. Zijn hoed stond-ie op te strijken met mijn strijkijzers.”
„Je hebt ’m ze toch uit zijn handen genomen...”
„Nou, dat begrijp je. Daar mot-ie net mijn voor hebben. Z’n sme-