70
stond, dat zoodoende de kinderen langer afhankelijk van de ouders zouden blijven en gedwongen voor hen als bedelkinderen te blijven dienst doen. Want een betrekking zou voor deze analpha-beten moeilijk te vinden zijn. Het was in ’t oogenblikkelijk voordeel der ouders, de verstandelijke opvoeding van hun kinderen te ver-waarloozen. En wat het sterkste was, de ouders wisten, dat ze aldus kwaad deden en de moeder voelde er zelfs eenige schaamte over.
„Kijk die jongen eens een mooie R maken,” riep de vader, toen Jantje, met verwonderlijken aanleg de letter zoo goed nascl.reef als zijn voorbeeld.
„Hij maakt een mooiere R dan zijn eigen vader. Nou, ik heb ook ’t rimmetiek. Maar had ik die beroerte niet gehad, dan zen je zien, hoe i k kon schrijven. Maar dit is toch ook mooi, hoor. ’t Is een wonder voor een jongen, die voor ’t eerst de pen in de hand heeft.”
Het handschrift van Jantje werd aan Piet getoond.
„Nou,” zei Piet de Baard, „ik ken geen letter lezen zoo groot als een os. Dat hebben mijn ouders mij niet laten leeren. Toen ik dertien jaar was, kreeg ik een paar boterhammen en een paar zestd’halven en mijn vader zei Ajuus en mijn moeder zei Bonsjoer, zooals de Franschman zeit, en ik kon op mijn eigen hangen...”
„Jij kletst altijd over je eigen. Zeg nou is wat van dat schrift...” zei de vader ongeduldig.
„’t Is mooi. ’t Is compleet alsof het uitgeteekend is,” zei Piet.
De moeder kwam bij mij en terwijl Jantje met langzame haaltjes, zijn bleek gezicht dicht boven ’t papier, in geheele aandacht, de letters van ’t voorbeeld naschreef, zei ze beschaamd en verontschuldigend : „Ja, met het reizen kan ik ’m niet zoo laten leeren. Hoe gaat het hè met de kinderen! Als je arm bent, mot je ze al gauw wat laten meeverdienen. Want ze kosten je wat. Eten mot er eiken dag zijn. Je kent niet is zeggen, nou eten we van de week niet, want d’r is geen verdienste...”
Het werd mijn tijd om naar de familie te gaan, waar ik ’s avonds dineerde.
„Nou Jantje, goed werken,” zeide ik opstaande, ’k Zal morgen zien wat je gedaan hebt.”
Ik stond op.
„Ga je d’r nog is op uit man ?” vroeg Piet.
„Ja Piet. Vandaag veel kosten gehad en weinig verdiend.”
„Nou, geluk hoor! Goê navend!”
Terwijl ik wegstrompelde, zag ik, dat allen mij gunstiger gezind waren geworden. Men had eerst medelijden voor mij gevoeld. Nu kreeg men genegenheid voor mij en ik werd als een der hunnen beschouwd.
Dien avond kwam ik laat thuis. En toen ik naar ’t zoldertje ging, was men in de keuken nog bezig aan ’t wasschen van ondergoed.