69
de R er uit. Hoe zou je hem maken... ?”
Jantje ging aandachtig mijn potloodpunt na, die langzaam een R op ’t papier trok.
„Xou eerst een smal hoepeltje en dan een booggie er tegen en dan een s er aan vast.”
„Knap zoo Jantje. Nou je voornaam. Eerst de groote letter vooraan, de J.”
„O, die ken ik al, die ken ik al,” zei Jantje opgetogen. „Jezus begint ’r ook mee, dat weet ik van ’t Lof, een booggie zonder touw, een stokkie en een lange hoepel er weer an net as boven de... boven die... hoe heet die nou ook weer?”
„Dat is s.”
„En dan hier de a, dat is...”
„Een hoepeltje en een krom stokkie er aan.”
„Flink zoo Jan, jij zal ’t wel leeren. En dit is nu de n, twee kromme stokkies...”
De vader van den jongen was opgestaan. Met z ij n pen in de hand kwam hij met zijn verdroogd lichaam, krom van de rheumatiek, naar ons tafeltje en keek toe.
„Hij zal ’t gauw leeren,” zeide ik tot den vader.
„Net zoo gauw als jij Hollandsch leert. Want dat heb je dan toch wel vlug te pakken gekregen. Gister en van morgen spreek je nog Duitsch en stotter je en nou, dat je dat kind lezen leert, spreek je opeens goed!”
Hij keek mij met zijn droge uitgewaterde schrompeloogjes argwanend aan.
„Mijn vader was een Hollander en zie je, ik ben altijd niet zoo helder als van avond. Van avond is het helder in mijn hoofd. Dat komt van de zeelucht. D’r is niets beter voor mij dan de zeelucht. Die is gezond voor alles. Voor rheumatiek en voor beroertes mot je ook zeelucht hebben...”
„Zou het? Zou ik nou, as ik an de zee woonde, er van genezen?”
„Genezen, genezen ? Dat is wat veel gezegd. Maar dat je een boel sterker zou worden, dat ’s zonder quaestie. Waarom zouden de rijkelui maanden achtereen in Scheveningen zitten? Voor d’r kwalen. Of dacht je niet ?”
„Daar ken jij wel eens gelijk in hebben...”
Terwijl ik aldus den argwaan van den vader deed verdwijnen, begon Jantje langzaam de letters na te schrijven, die ik hem voorgeschreven had. Hij deed het bijzonder goed. Ook de moeder kwam er bij.
Beiden, vader en moeder, waren niet ingenomen met het onderwijs, dat ik ’t kind gaf. Zij hadden hun kinderen, het bleek mij uit de houding en de gesprekken van dien avond, zoo niet opzettelijk schoolonderwijs onthouden, dan toch zoo goed als niets gedaan om hun zelf de eerste beginselen te leeren. De man, die den hee-Ien dag zelf bedelbrieven schreef, had zijn kinderen zonder lees-en schrijfonderricht gelaten. Dat was ten deele aan de omstandigheden, het voortdurend reizen, te wijten. Doch aan de andere zijde