67
naar me toe kwam en ik zeg: „Is mevrouw d’r niet ?” „Ja,” zeit-ie, „maar ken je ’t niet met mij afdoen?” „Ja zeker,” zeg ik, „hier is een brief voor u” en ik geef ’m de witte. „Mot ’r antwoord zijn ?” vraagt-ie. „’k Weet ’t niet,” zeg ik. „Maar ’k zal wel wachten.” Hij maakt de brief in de gang open en leest ’m en zegt: „Zeg an mijnheer, dat ik vanavond thuis ben en as mijnheer mij mot spreken, dat-ie dan kan komme” en toen ik weg wil gaan, zeit-ie:
„Hoor eens, waarom moest je mevrouw spreken?”
„Wel,” zeg ik, „nou hoeft het niet meer.”
„Maar waarom vroeg je dan naar mijn vrouw?”
„Nou, omdat die anders voorkomt, meneer,” zeg ik.
„Kom je dan wel is meer hier man?”
Ik zag dat ik mij versproken had en begon te beven op mijn bee-nen, maar ’k hield mij toch goed en zei: „Ja, als besteller kom je overal.” „Zoo,” zeit-ie, „en wanneer ben je dan voor ’t laatst hier geweest ? Was dat niet eergisteravond, dat ik je gezien heb ?” „Precies,” zeg ik, „zoo zal ’t zijn.” „En toen had je zeker een boodschap voor mevrouw?” „Zoo zal het wel zijn,” zeg ik. Ik denk, nou ken je d’r alles uithalen en ’t kan net zoo goed niet zijn. Maar hij was slim, want hij zegt: „Dan moes je voor vandaag mij ook de booschap maar geven voor mijn vrouw.” Ik dacht, wat heb ik met al dat gedonderjaag te maken, ik doe niks als een brief brengen, en ik zeg: „Ik mos deze brief aan mevrouw geven, maar nu u er bent, hoeft het niet.” „Wacht maar even vriend,” zeit-ie tegen mij, „hier heb je een sigaartje onderwijl.” Nou, ik wacht en daar roept-ie zijn vrouw en zoodra ze mij ziet en hem, wordt ze zoo wit als een lijk en ze maakt een beweging tegen mij, maar ik begreep niet wat ze er mee bedoelde. Afijn, zij gaat in de voorkamer en hij, en hij roept mij en daar zeit hij : „Deze besteller heeft een brief voor jou, die zalle we samen lezen.” „Verekskuseer,” zeg ik beleefd en ik geef haar de brief. Daar vliegt d’r kerel op en neemt de brief en ruikt ’m eerst en trekt een vies gezicht. Nou, daar had-ie gelijk an, want ’k heb, als ik er an denk, nog die muskusstank in mijn neus, en hij scheurt ’m open zoo met z’n handen van zijn lijf af en leest ’m op een afstand en toen zeit-ie tegen mij: „Hier besteller, heb jij een kwartje...” en hij geeft mij een gulden, „en ga nou maar vertellen, wat je hier gezien hebt.”
„Verekskuseer mijnheer,” zeg ik, „ik heb geen geld terug.” ’k Had het wèl zie je, maar ’k hield me leuk. Toen barst-ie opeens los en zegt: „Donder op, donder op, ’t kan me niks donderen, d’r uit en hij zet me de deur uit en ik weg, ’k denk die gulden is mijns — ja nie waar, anders had-ie maar motte zeggen, breng mij drie kwartjes terug of ga de gulden wisselen. Maar dat zei-ie niet, hij was te driftig en dat wijf zal ’r wat op gehad hebben...”
„Net goed voor zoo’n serpent. Motte ze d’r manne bedriege? En dat heit van ons menschen nog altijd een groot woord.”
„De rijkdom is ’t onzedelijkste,” philosofeerde de Gooier.
„En wat zei de ouwe toen?”
„Ik ging naar de ouwe en onderweg begreep ik eerst, dat ’k toch