Ó2
Wij klauterden tegen ’t duin op, gingen weer door Scheveningen naar den bus.
Jantje ging er ’t eerst in. Toen ik wilde opstappen, hield de conducteur mij terug.
„Nee baasje, je kunt zoo niet mee.”
,,’k Zal buitenop blijven staan.”
„Nee hoor, ’t gaat niet. Wacht maar op de andere, dan kan je meegaan.”
Ik reikte Jantje een dubbeltje toe en bleef zelf wachten op den volgenden omnibus. Ik geloof, dat de conducteur volgens zijn instructies handelde. Maar ik dacht er aan, dat, wanneer ik werkelijk eens zoo ongelukkig geweest zou zijn als ik er uitzag en dan geweigerd was... Met mijn kruk alleen ’s avonds, na een heelen dag geloo-pen en gebedeld te hebben, zonder voldoende verdienste den weg af te moeten strompelen van Scheveningen naar den Haag!...”
Het was al laat toen ik „thuis” kwam. In de gelagkamer brandde de kachel warm en de lamp scheen helder. Het was er vol menschen en een benauwde stank van bleekpoeder en eten hing er zwaar. Maar toch had het er voor mij iets gezelligs, iets veiligs na dien kouden, nattigen dag buiten.
Ik ging naar een plaats aan een tafeltje in een hoek.
De waardin kwam naar mij toe en zeide ongewoon vriendelijk:
„Wil je niet achter de kachel zitten ? Je bent zoo nat. En je zit op de plaats van Antje. Die zit hier al vier jaar.”
Ik stond op en ging achter de kachel zitten, naast Piet de Baard.
„Niks gedaan vandaag?” vroeg hij (nij.
Ik knikte mistroostig van neen.
„Ja, ’t is slecht. De menschen klagen allemaal. D’r zit geen geld meer onder de dienstmeisies, dat heb ik allang gemerkt. Maar ’k heb er vandaag toch één gehad. Ja hoor, ik heb er één verkocht. En dat ’s net goed voor mijn waschgoed van de week...”
In ’t keukentje ontstond ruzie. De dochter van de waardin kreeg een standje.
... Mot jij je dat in je handen laten stoppen? Dat ’s een schandaal. Is dat voor negen stuivers vleesch ? Als ik die slager onder mijn knuisten krijg, sla ik ’m met zijn vleesch om zijn kop...
Er zaten vijftien menschen in de gelagkamer, wachtend op ’t middagmaal.
„Ik kan toch niet helpen, dat-ie ’t me gaf. ’k Zee nog, doen d’r nog een stukkie vet bij en toe zeit-ie, lekker ding, een stukkie vet op je zeer hoofd, dat zee die,” griende de hooge keelstem van ’t meisje.
„Als ik die slager te pakken krijg, za ’k ’m worgen met z’n lekker ding. Laat-ie maar naar z’n eigen smoel kijken, ’t Etter loopt er bij neer. En die zal dan nog praats over een ander hebben.”
In ’t keukentje siste het vet in de pan en een reuk als van kaarsvet smeulde damperig in de gelagkamer.
Stomp, die zijn kop, als van gedeukt bordpapier, boven de tafel hield, snoof den stank op.