59
Het keukenmeisje kwam beneden. Wij moesten om den hoek maar naar ’t kantoor gaan.
Wij gingen naar de veranda voor, schelden aan. Een dikke mijnheer zat achter een lessenaar en een gebrild jongmensch aan een tafeltje. Ik vertelde, dat ik hierheen gestuurd was door mevrouw en wilde mijn poëtisch aanbod laten lezen.
„Niet noodig. Nein, nein...!” zei het gebrilde jongmensch, dat weigerde het plakkaat te lezen en de voordeur opendoend, mij weer naar de veranda drong. Mijn protest, dat ik gestuurd was, hielp niet.
Het begon reeds donker te worden. Ik besloot daarom maar weer huiswaarts te gaan, temeer daar ik te moe was om, ook zoo ik een bestelling had gekregen, op staanden voet geschikte rijmpjes te maken. Doch voor ik wegging, wilde ik nog even de zee zien. Wij liepen samen door ’t duin naar ’t strand.
Zij lag er breed en open onder de zware grijze regenlucht, de zee, en daar er geen zeil aan den einder was en zelfs geen vogel boven de opkrullende golven zwenkte, was hare verlatenheid volkomen. Het deed mij goed, de vrije, wijde, open zee te zien, na zooveel uren van benauwde binnenhuis-ellende. De wind woei om mij heen en ’t was alsof de gedruktheid, het kruipend-treurige, het klein-bekrompene van de armoede en hard klemmende nooden wegvaagde.
Indien, dacht ik, al deze gewaande armoede voor mij eens wreede waarheid ware, zooals ze het was voor dat kind naast mij, dat goedhartige en nog steeds onbedorven kind, zooals ze het was voor al die ongelukkigen ginds in dat bedompte herbergje ? Zou dan zij, de groote eenzame voor mij, deze zee, die aanspoelde als een lokkende wereld, die den grooten troost voor alle lijden beloofde, niet mijn toevlucht zijn ?
Zou ik den dood niet verkiezen boven die altijd nijpende ellende, dit zorgvolle leven zonder toekomst? Ik ging heel dicht naar de golven, tot ze even mijn schoenen bespoelden...
Waarom verdrinken ze zich niet, die armen ? Hoe is het te verklaren, dat ze zich zoo vastklemmen aan het voortsleepen van een bestaan, dat ons erger toèschijnt dan den dood.
Als deze vraag in u opkomt, ga dan zelf naar ’t strand. Ga zoo dicht bij de golven staan, dat zij lokkend uw voetzolen kussen. Denk dan aan al die binnenkamer-ellende, aan al dat gebrek aan zachtheid, vriendelijkheid, levensrust, stoffelijk en geestelijk genot; denk aan uw eigen leven en alles wat gij geniet. Uw ruime kamers, uw warme kleeding, uw goede voeding, uw vermaken. Vraag dan u zelf af — maar ge moet een stapje terug treden, want de golven komen nader — waaraan gij het te danken hebt, dat gij niet zijt als dezen. Wees eerlijk voor u zelf. Waarom biedt de wereld u alles, hun niets aan? Indien gij, zooals zij, geboren en opgevoed waart in nooddruft ; indien vloeken en slagen, slecht of onvoldoend eten, gebrek aan liefde, opoffering, verzorging u van de wieg tot het graf begeleidden, meent gij dan, dat gij niet zoudt zijn als zij ? Het toeval uwer geboorte beschikt over uw' levensloop. Slechts schijnbaar draagt gij