57
breekt ook de ruimte om zich behoorlijk te verschoonen en de droogstokken buiten het raam in de arme straatjes zijn eveneens onvoldoende.
Gij hebt gelijk, wanneer gij vies zijt van een ongewasschen med ï-mensch.
Maar uw vies-zijn moet u niet er toe leiden, u van hem af te kee-ren, maar u doen vragen naar de oorzaak er van, u er toe leiden, met kracht er naar te streven het zindelijk zijn bij den arme te bevorderen.
Er is gebrek aan stedelijke waschhuizen en bleekerijen voor den armé. Zoolang. gij niet er van overtuigd zijt, dat elk mensch, hoe arm hij ook zij, gelegenheid kan vinden om zich te baden, te was-schen, te verschoonen, zoolang is uw vies-zijn van arme menschen op straat een niet-zindelijk egoïsme.
Wij waren in Scheveningen aangekomen en stapten uit.
„We zullen maar eerst verderop gaan,” wees Jantje. „Daar woont een Franschman en die is zoo goed. Hij geeft altijd. En van de zomer kwam ik hier met rozen en toen zei een agent: „Daar mot je heengaan. Ze hebben mij gevraagd of ik ook rozen te koop wist.” Toen ben ik er naar toe gegaan en toen had ik er twintig bij mij en die kochten ze allemaal, voor een feest was het en ik kreeg toen twee gulden. Toen ben ik naar den agent gegaan en heb ’m een dubbeltje gegeven, want ’t was toch mooi van ’m om me aan te recommandeeren en later heb ik er nog wel is wat verkocht en mijn zussie ook. Hij roept je binnen en dan praat-ie zoo raar in ’t Fransch en dan geeft-ie je een dubbeltje of een kwartje.
Daar wonen ook goeie menschen,” zei Jantje, opeens stilstaande.
Ik schelde aan aan een bovenhuis. Het dienstmeisje kwam naar beneden. Ik gaf mijn calligraphie af en wachtte.
Wij hoorden boven gegiechel. Men keek eens uit ’t raam naar ons beiden. Nu, zooals ik en ’t bedeljongetje daar stonden, was er iets zoo humoristisch in ’t „Discretie verzekerd” van mijn poëtische invitatie, dat ik zeker verwachtte, al ware ’t maar om der curiositeits wille, aan ’t werk gezet te worden.
Doch ’t dienstmeisje kwam nog lachend beneden en zeide vriendelijk, dat er niets noodig was.
Jantje keek bedrukt.
„Daar krijg ik anders altijd wat. Laten wij nu maar naar de anderen gaan.”
Wij liepen dien dag al de villa’s af, die nog bewoond waren in ’t late seizoen. Doch nergens was men benieuwd naar het talent van den straatdichter. De originaliteit van het denkbeeld, de humor van onze verschijning, had niemand getroffen. Daar was geen dametje, dwepend met Verlaine en met „die Parijsche bohémiens,” dat iets voelde voor de twee, die daar in ’t koude regenachtige weer rondzwierven.