46
Voor een deur namen er menschen afscheid van een gezellig avondje of een familie-feestje.
Ik liep op hen toe, hield mijn postpapier voor mij uit.
„Koop u mij asjeblieft wat af. ’k Heb nog geen geld voor mijn nachtverblijf...”
Een ruwe, groote man, met een gelaat nog rood van de binnen-huis-pret, was geestig.
„Ga maar naar de Twee Steden en zeg, dat je van mij komt.”
De twee meisjes, die bij hem waren, jonge dames van achttien of twintig jaar, lachten. Men heeft soms weinig geest noodig voor ’n lachsucces.
„Dat ’s nou de mijne, Dries,” gilde de een met een aanstellerig hoog stemmetje, diep komend uit de keel.
„Ach mijnheer, koop u toch voor één stuivertje,” smeekte ik deemoedig, hoewel de kruk in mijn hand beefde van toom.
„As je niet opmarcheert,” dreigde de groote man, flink-dapperlijk doend tegen de twee nuffen, die angstig wat achter hem op de stoep traden.
Ik strompelde voort. De man was zeker nogmaals geestig geweest. Want de avond-partijtjes nuffen lachten weer.
Voor ik aan ’t logementje kwam, had ik aan nog zeven menschen mijn postpapier te koop aangeboden. Nat geregend, verwaarloosd, ineengezakt op mijn kruk moet ik er deerniswaardig hebben uitgezien.
Maar niemand gaf mij iets.
Ik ken uwe verdediging — want er zullen véél theoretici zijn, die dit achttal verdedigen — en weet, dat gij zult zeggen, dat men zoo vaak bedrogen wordt, dat het geld in jenever wordt omgezet, dat er toevluchten zijn, waar de arme onder dak kan komen, dat men door lukraak te geven paupers kweekt...
En indien gij negenmaal ’s avonds een stuiver hadt weggeschonken en de schooiers hadden deze som verbrast,
Zoudt gij dan zelf werkelijk armer zijn geworden?
Wie is armer, de man, die niet geeft en zoo zijn principe benevens vijf-en-veertig cent bewaart...
...Of de man, die negenmaal geeft en negenmaal zelf ter ruste kan gaan met de gedachte :
„Wellicht heb ik een armen ongelukkige voor dezen nacht ten minste aan een onderdak geholpen....
Misschien zit die bedelaar nu in de kroeg en lacht om mijn goed-geefschheid...”
„Maar ik lach toch ook. Ik kan den rechten man geholpen hebben. Die stuiver verarmt mij niet en ’k zou ’m toch niet aan een inrichting hebben gegeven...
„In elk geval, ’k heb nu niet ’t vernederende gevoel van mij zelf