45
menschen. Maar ’k zal je bekend maken, schooier, bedrieger, ’k zal je bij de politie bekend maken hoor...”
Met zijn vinger dicht voor mijn gezicht, zijn hoofd vlak bij mij, stond een slagersknecht dreigend voor mij. ’k Wist niet wat te doen. De man had gelijk en zoo er meer menschen kwamen, was ik niet zeker, dat ik een flinke afstraffing ontgaan zou.
„Mijn been is bevroren geweest,” mompelde ik meewarig.
„Dat lieg je schooier. Je vreet ’r misschien beter van dan ik. Maar laat ik je niet weer ontmoeten, want dan draai ik je je hals om...”
Hij liep schimpend door. Twee menschen,' die op ’t standje al kwamen aanloopen, zagen mij aan. Ik hinkte opzettelijk zéér overdreven. Een haalde zijn portemonnaie uit den zak, gaf mij een cent.
„Wat dee die man je?” vroeg de schenker, een kantoorheer cf klein ambtenaartje, naar ’t uiterlijk te oordeelen.
Maar vóór ik nog iets kon zeggen, kwam de slagersknecht weer terug.
„Geef die vent niks. ’t Is een bedrieger. Nou is-ie kreupel en strakkies liep-ie as ’n haas...”
De mijnheer wilde niets met den slagersknecht te doen hebben. Maar deze, steeds op mij scheldend, stond den twee heeren in den weg.
„Ga toch door man. Wat raakt het jou. Jelui hebben altijd een groot oog, als jelui zien, dat een arm mensch wat krijgt...”
De slagersknecht begon, nu overkropt van drift door ’t onrecht, hakkelend te vertellen, wat hij gezien had, daarbij de twee heeren ook voor „kale jakhalzen” uitscheldend.
Ik nam de gelegenheid waar om weg te strompelen. Toen ik een eind weegs was en mij tusschen de boomen loopend in de duisternis weg trachtte te houden, schenen de twee toch overtuigd. Want ik hoorde, dat zij mij nariepen en ’t allerduidelijkst de slagersknecht, die scheldwoorden uitbulderde.
Een agent kwam in ’t zicht; hij scheen opeens opgerezen bij een lantaarn, die tusschen de boomen een lichtpleinlje bewademde. Ik liep op den agent toe en stotterend, idioot zei ik:
„Die Wagen... Wagen... strasse...”
„’k Versta je niet, man.”
„Wagenstraas...” zei ik luider.
„O, Wagenstraat. Spreek dan duidelijk. Dan ga je rechtdoor en dan rechts af en dan weer recht door langs de tram. Anders vraag je daar nog maar eens.”
„Dank u,” zei ik, voortstrompelend en blij, dat ’t mij gelukt was, door mijn vragen zijn aandacht af te leiden van de flauwe kreten, die nog nakwijnden.
’t Was ruim elf uur. ’k Strompelde weer naar ’t logementje. ’t Was gaan motregenen, ’k Ging dicht langs de huizen. Een paar keer trokken menschen spoedig de voordeur dicht, die ze even open hadden laten staan om te luchten, zoodra zij mij zagen aanstrompelen.