39
schooier, ’k hou mijn hand niet op. ’k Kom fesoendelijk met negotie an de deur. Koop dan God zal je v......n wat van me. Maar ze
motten het allemaal uit dpn grooten winkel met de spiegelruiten hebben. Alstublieft mevrouw en is er nog wat van mevrouws dienst en as mevrouw me met d’r klandizie wil verfaforiseeren... Dat motte ze hebben. Elk sch...thuis is tegenwoordig mevrouw. Ze hebben soms zelf niet te vreten en schandaliseeren een fesoendelijk burger-koopman, die op geregelde wijze wat wil verdienen. Waar mot ik toe komme? Bedele mag je niet; stelen mag je niet. En als je fesoendelijk an de deur komt, hebben ze d’r plaatjes tegenan gespijkerd. „Nee mannetje.” Val dood met je nee mannetje...”
Hij sloeg zijn vuist op ’t tafeltje.
„’k Kan God zal me doodl... niet meer. ’t Is uit. As ik morgen niks verkoop en ik heb de huur niet voor me vrouw, steek ik de eerste de beste, die mij nog eens „Nee mannetje” zegt, een mes door
d’r verd......s. Laten ze me dan maar achter de schuif brengen. D’r
zitten d’r meer onschuldig. Ik d’r dan maar bij...”
Ik nam mijn kruk, strompelde naar den man toe, bood hem op idioot-vriendelijke manier, zonder een woord te zeggen, een sigaar aan.
„Nee man, hou je sigaar. Je bent zelf een arme verd...meling. Jij behoeft mij niks te geven...”
„Neem,” zei ik, de sigaar voor hem houdend.
„Neem ’m van den man. Je hoeft ’m toch niet te beleedigen.” „Nou, geef op dan. En hier heb je dan van mijn een naald en een klossie en naai dan die scheur achter in je jas.”
Ik maakte een afwerend gebaar met mijn hand.
„Die scheur. D’r mot ’r nog een bij. D, D, Denk je, z, ze g... g... geben ohne scheur...!”
Er klonk opeens een grof luid gelach.
„Nee maar, die is met zijn sloome smoel nog goochemer, dan je denkt.”
„Goochem! Hou je stil van zijn goochem. Hij het Piet ook al een sigaar gegeven. Zulk soort hèt het geluk. Laat ’m maar loopen.” Ik was teruggestrompeld, zat weer met de kruk in mijn arm achter de kachel aan ’t tafeltje. Ze spraken over mij, alsof ik er niet bij was. „As je maar je hand weet op te houden, ben je d’r.”
„An me rug. Dat mot je ook kenne. De een hèt de slag en de ander leert het nooit. Daar heb-ie Mietje. Dat is nou thuis zoo’n astrant nest, zou je zeggen. Maar denk je nou, dat ze bij de men-schen wat los weet te krijgen? D’r was een wijf in de Laan van Meerdervoort, die nog wel is wat losliet. Maar je mot griffemeerd zijn. En als je dan maar een beetje kletste van de Heere, Heere, ging je altijd met wat naar huis. Nou, dkt wist ik van de Schele. Die bela...erde dat wijf toch zoo lekker. Die ging d’r met een bijbel in zijn zak naar toe. En dan ging die met d’r redeneeren. Je lachte je een miskraam, as je ’m ’r over hoorde. Dan zat-ie in de keuken op een stoel en menheer kreeg een segaar van boven uit het kissie en dan hij an ’t zegge: „Siet u, volgens mijn mos nou van de over-