37
„Een mesthoop!” riep de baas.
„Een ouwe hoeiedoos!” grijnsde een man in de gelagkamer.
„Die kerel het een sloot in zijn lijf!” riep de baas weer. „Als ik meer zulke vreters als jij had, most ’r geld bij.”
Piet zei niets terug. Hij was rood en warm van ’t eten en zat nu lui op zijn stoel, zijn hoofd leunend tegen den muur.
„’k Wou maar dat jelui me liever een blaadje gaven. Aan al die koue praatjes heb ik niks.”
Ik haalde uit mijn zijzak een sigaar en gaf hem aan Piet.
„Dank je wel.”
„Wat gebeurt er?” riep de baas.
„De man geeft Piet een sigaar.”
„Die neemt-ie toch niet an?”
„Wel wis-en-waarachtig, neem ik die an. Als de man ’m geeft!” „Die arme bliksem het zelf niks.”
Ik maakte een gebaar met mijn hand, dat het gesprek over mijn gave mij onaangenaam was.
„R, Rauch!” zeide ik kort.
„Oui, monsieur. Merci beaucoup. A votre santé,” zei Piet tot mij. „Vous parlez francais?”
„Oui, je parle francais, allemand en een little english.”
„Ja, je mot bij Piet maar komme. Die spreekt van alles. Is ’t niet Piet,” zei een venter in een hoek.
„’k Heb wel voor de groote Fransche mesjeus mijn beren vertoond. Dat was ’n tijd, goeie hemel, dat was ’n tijd. ’k Had twee beren, prachtige groote dieren, die op d’r achterbeenen dansten. En ik had een heel rood pak met een bonten kraag en bont afzetsel en een groene spanbroek met gouwe lussen en kaplaarzen tot aan mijn dijen. Dat was ’n tijd. ’k Verdiende mijn geld bij rijksdaalders. En ’k heb in die tijd menigeen geholpen hoor. Als ze bij mij kwamen en vroegen: Piet, heb je een kwartje, of Piet, heb je twee kwartjes, dan hadden ze ’t ook. En van terugvragen hoorde je mij nooit. Ik kon wat missen.”
„Nou, daar heb je nou je belooning voor. Je hebt ’r is goed gedaan en je krijgt nouwes goed terug,” zei de venter.
„O zoo,” riep de baas naar achter, „’k Zou me maar niet beklagen. Als ieder ’t zoo had als jij Piet, dan was ’t nog wel uit te houden.” „Hoor je mij dan klagen ? Niemand hoort mij klagen, ’k Heb het best van eten hier en ik vertel het overal.”
De schotels en borden waren van tafel genomen. Eenige gasten waren al weer weggegaan. Een viertal gingen om de kachel staan.
„Goed sigaartje, best sigaartje,” zei Piet, met zachte knikjes naar ’t vuur van de sigaar starend, ’k Ben vandaag gelukkig. Nou een sigaar en vanmiddag ging ik met mijn schoen naar den lapper hier in de straat om ’m te laten aansteken. „Hoeveel kost het,” zeg ik. „Nou, ga maar door. Als de winter om is,” zegt-ie tegen mij. Als ik nou morgen nog wat verkoop, heb ik Zondag centen voor mijn waschgoed.”
„Ja, die schoenmaker is een goeie kerel, ’t Is anders een onder-