Twee weken bedelaar

Titel
Twee weken bedelaar

Jaar
1900

Pagina's
178



35

„Dat ’s waar. ’k Heb Arie ook in stad gezien,” zei de stomp. „Nou,” sprak de besteller, „dan heb ik je gisteren gezien, maar gezien heb ik je.”

„Hier is je eten Jantje,” zei de moeder, een grooten schotel met kroten en aardappels voor ’t kind neerzettend.

„Moeder, krijg ik geen vet?”

„D’r is vet in. ’t Glijdt van ’t vet.”

Het kind begon te eten. Er werd nu weinig gesproken. Met verbazing zag ik hoe de groote bak geleegd werd.

..Als ’r nog iemand lust. D’r is nog zat in de pot,” zei de waardin. „Nou, ik nog een kwakkie, als ’t niet te veel gevergd is,” zei Piet, die zijn schotel al leeg had en de tweede boterham uitpluizend opat.

De oude vrouw, die voor de waardin als dienstbode optrad, ging naar de keuken, kwam met een grooten bak eten naar binnen. En de tafels rondgaande, vulde zij de schotels opnieuw.

„Maar man, je hebt het niet aangeroerd.”

„M, m, maagziekte,” zei ik.

„Mot ik het dan maar wegnemen?”

„Alsteblieft.”

„Lust iemand het ook? Hij is er nog niet an geweest.”

„Nou, als het toch over is, dan zou ik er nog wel een plaassie voor over hebben,” zei Piet, van zijn nog half vollen tweeden schotel begeerig naar mijn portie oofpnd.

„Hier is ’t.”

„Nou, jij hebt met paarden omgegaan, maar je vreet ook als een paard, Piet,” zei de man, die ’s morgens met een harmonica was vertrokken.”

„D’r zit een lek in zijn maag,” schertste de orgeldraaier. „Lus je nog een stukkie vleesch, Piet?”

„Ik wel!”

De orgeldraaier kwam naar Piet toe. Tusschen zijn vingers hield hij een stuk vettig vleesch.

„Dankie hoor. Jongen, wat ’s dat een goed vleesch, dat is nou een echt, goed stuk vleesch.”

„’t Is fijn. ’t Is van een jarig paard. Eergisteren hebben zij een ongeluk er mee gehad.”

„Ik hou wel van paardevleesch.”

„’t Is beter dan ossevleesch. D’r is geen zindelijker beest as een paard. Maar heb je nou wel eens hondevleesch gegeten?”

„Ik niet,” zei Piet.

„Nou, dat is een smul. Ik doe het niet meer, omdat je d’r zoo’n spul mee hebt. Maar ’k heb al menig hondje in de pan gehad. Als je een jonge hond hebt en die braai je met een paar uien, dan kan de fijnste haas d’r niet tegen. op. As je mij de hond maar brengt, zal ik ’m je wel klaar maken,” zei de orgeldraaier.

„’t Is toch griezelig,” meende een man.

„Dat ’s gekheid. Dan mot je ook vies zijn van een varken. Wat is er nou viezer dan een varken. Nou, en griezel jij nou van een ham? „God zal me bewaren, ’k Zal me niet bezondigen.”

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt met OCR (Optical Character Recognition).
Deze techniek levert geen 100% correct resultaat op. Dat betekent dat er onjuiste tekens in de tekst kunnen voorkomen.


Weergave
Afbeelding / Tekst (OCR)

Alle boeken in deze digitale bibliotheek kunt u gratis lezen of downloaden. Met een vrijwillige donatie helpt u ons met het in stand houden en verder uitbreiden van de bibliotheek. Klik hier als u een bijdrage wilt overmaken.