34
Piet had het bord dicht tegen zijn borst geschoven; zijn linkerhand lag rond den schotel, met de rechterhand pikte bij stukjes aardappels op zijn vork en stopte deze in den mond.
„Smaakt het Piet?” vroeg de besteller.
„Als ik het den heelen winter zoo heb, zal je mij niet hooren klagen,” zei Piet met den mond vol.
„Dat zou waarachtig wat moois zijn, als jij nou nog klaagde.” „Nou, ’k beklaag mij toch niet. Ik zal mij niet bezondigen, hoor.” In den hoek bij de keuken zaten de orgeldraaier, zijn vrouw en het vijfjarige zoontje.
„Vader, krijg ik nog een stukkie vleesch.”
„Is d’r nog vrouw?”
„Hier is nog een stuk.”
„Zie eens wat ze me geeft. Een bot...”
„Leelijke vuilik, mot jij ’t kind een bot geven?”
„Hij hèt zijn bord toch vol vet.”
„Nou, hij vreet toch niet van jou centen. Van wie vreet-ie? Van jou of van mijn?”
„Nou, ik geef ’m geen vleesch meer.”
„Hier je vleesch (vloek).”
De orgeldraaier rukte een stuk vleesch uit de handen van de moeder, die met het hoofd voorover op dierlijke wijze aan een vet been knaagde.
De vrouw trok haar hoofd terug, verdedigde het been. De man nam een bord op en sloeg er de vrouw mee in ’t gelaat.
„Hier je vleesch, zeg ik. Zoo. En nou hier hoor. Eet jij maar, jongen.”
Het kind nam het been aan, begon het af te kluiven. De anderen letten niet op de ruzie. De orgelspelers-familie was de eenige, die hier vleesch at, behalve de familie in ’t voorkamertje, die apart at. „Dat Jan d’r nog niet is,” zei de moeder, „’k Wor ongerust.” „Misschien durft-ie niet terug te komen,” opperde Piet.
„Dat weet-ie wel. ’k Mag ’m al is een uitbrander geven, maar slaag krijgt-ie toch niet.”
Meteen ging de deur open en ’t bleeke Jantje kwam binnen. Hij liep, het hoofd afgewend, sluik door de kamer, ging naar de trek-tafel, waar zijn moeder zat.
Ze fluisterden. Ik hoorde het metaal-geschuifel van centen.
„Niet meer?”
„Nee, ze wouen ze niet.”
„Dat lieg je. Je hebt in de Passage geknikkerd.”
„’t Is nietes.”
„Doris heeft je gezien. Is ’t niet Doris?”
„Ja, ik heb hem gezien.”
„Hoe laat was het dan ?”
„Nou, tegen vieren.”
„Nou, dan lieg je lekker. Om vier uur was ik nog in ’t bosch. Want daar heb ik Arie Smits gesproken en die zei, dat-ie vanavond ankomt.”