33
„Piet,” zei de Stomp, zijn lichaam keerend naar de zijde, waar Piet en ik zaten, „ken ik je dienen?”
„Nou, asjeblieft.”
De Stomp reikte hem twee dikke boterhammen over van bruin brood.
„Die zijn niet mager geboterd ook,” zei Piet, de twee boterhammen als een boek openslaand, den wijsvinger langs de botervlakte strijkend, en daarna de opgespitte boter likkend van den vinger.
„Fijne boter,” zei Piet. „D’r mot vleesch op geweest zijn, Hein!”
„Je mot een gegeven paard niet in z’n bek zien,” zei Hein vinnig.
„Nou, daarom zeg ik het niet. Ik zeg het maar, omdat ik het proef. Ik ben je d’r dankbaar voor.”
„Dat zal wel magge,” zei de bedelaar, die het brood, dat hem gegeven was, aan een ongelukkiger kameraad had geschonken.
Piet begon dadelijk een sneê op te eten. Hij plukte het brood van het midden uit naar de korst, etend met het grage genoegen van een man, die trek heeft.
De jonge man, die de lamp had opgestoken, ging de tafels langs en legde voor eiken gast een vork neer.
„Dat Jantje nog niet thuis is,” zei de moeder van de drie bedelkinderen.
„’k Heb hem in de Passage gezien met andere jongens. Hij liep te knikkeren,” rapporteerde de besteller met de kokkende keelstem.
„’k Zal ’m vinden als-ie thuis komt.”
„Nou, ’t' is ook een jongen,” vergoelijkte Piet, de korstjes in zijn mond stekend.
„Ja, jij hebt makkelijk kletsen. Jii hebt geen kind of kraai in de wereld. Als jij zelf maar vreet, trek jij je van de wereldsche zorgen niks an.”
„Ik zeg dat-ie een jongen is en dat-ie niet altijd werken kan. Heb ik daar nou zooveel in miszeid. We binne allemaal jong geweest...”
De waardin kwam breed uit het keukendeurtje opzetten, liep zwaar door de gelagkamer en ging naar ’t voorkamertje, de particuliere woning van den logementhouder, zijn vrouw en de twee kinderen, den flinken, breedgeschouderden jongen man, die de lamp had opgestoken en het meisje met het loshangende haar, dat ik ’s middags gezien had.
De oude moeder van de drie bedelkinderen bediende. Zij zette voor elk der gasten een grooten diepen schotel kroten en aardappelen onder elkaar met vet gestoofd, en dadelijk begonnen allen, de hoofden boven de dampende schotels, te eten.
Zij hadden allen trek, maar geen honger. Ik liet den schotel staan, veinsde weder maagpijn.
„Smaakt de keuken je niet, man?” vroeg de vijftienjarige zoon van de vrouw die bediend had.
„Maagpijn...” zeide ik, op mijn maag wijzende.
„Tobber,” zei zijn broeder.
„Ja, zoo’n man moet dat er ook nog bij hebben. Hij ziet er anders niet slecht uit. Je zou het niet an ’m zeggen,” zei de moeder.
3