V.
Was wellicht de aard van de koopwaar, die ik had aangeboden, oorzaak van mijn geringe ontvangst? De colporteur met postpapiei is een te bekend type. Het medelijden voor hem is afgesleten. Men weet, dat zijn waar slechts een aanleiding is om te bedelen, zonder in handen der politie te geraken. Daarom besloot ik handelswaar aan te bieden, die werkelijk het koopen waard was en waarbij dadelijk bleek, dat men een venter voor zich had, wien ’t niet om een aalmoes te doen was.
Het begon koud te worden. Het was de tijd waarop men kachels ging zetten. Een uithangbordje, waarop een nieuw soort kachelpot-lood was aangekondigd, bracht mij op een denkbeeld. Ik kocht een half dozijn doosjes kachelpotlood, tegen vier-en-een halven cent het stuk en met mijn koopwaar ging ik, daar de schemering begon te vallen, naar zijn logement.
In de gelagkamer waren nog niet veel gasten. Aan de tafel bij ’t raam zat de man met den gekromden rug en de vale gelaatskleur, de vader van de drie bedelkinderen, die er met lamprozen en garen en band op uit werden gezonden, met zijn vergroeide rechterhand langzaam te schrijven. Hij deed zijn uiterste best, teekende lettertje na lettertje op ’t papier.
Zijn glazerige oogen waren rood-omrand, branderig. Naast hem. lag een oud adresboek.
De logementhoudster waggelde op mij toe.
„Hier man, daar is je koffie hoor. En heb je vandaag wat gedaan ?”
„’t Is geen ne, ne, negotie, ’t Is slecht.”
„Ja man, allemaal klagen ze hier. Den een na den ander gaat het slecht. Wij zien hier wat ongeluk.”
„En nou nog wat je niet ziet!” zei de schrijver aan het raam, met zijn klein, vergroeid schrompelhandje voorzichtige haaltjes met zijn pen neerkrabbend.
Wat schreef die man ? Ik scheen reeds te veel zichtbaar mijn aandacht aan hem gewijd te hebben, want met zijn fletse, glibberige, groene oogen in de ontstoken randjes, keek hij mij een poos wantrouwend aan.
Een meisje van twaalf jaar in een nieuwe rood-serge jurk met een geplooid fantasie-boezelaartje voor, het bruin-blonde haar los uitge-