29
Ik had dezen dag een ontmoeting, die mij tegen de beroeps-bede-larij innam.
Ik zag een bekend Haagsch straattype, een arm gekleede, nog jonge vrouw, die een wagentje, getimmerd van een oud zeepkistje, voortduwde.
Twee kleine kinderen zaten in ’t wagentje; een drietal kinderen liepen om haar heen. De oudste was een meisje van tien jaar.
Ik volgde de groep een kwartier. De vrouw liep door de drukkere straten en hield bij voorkeur met het wagentje stil voor bakkers- en slagerswinkels. Dan liepen een paar kinderen die winkels binnen.
In vier ervan kregen ze wat. Stukjes worst, een stukje spiek, vleesch-afsnijdsel. En voortbedelend aten de kinderen en de vrouw dat onderwijl op.
Ik sprak haar aan. Klaagde over den slechten tijd en de duurte van ’t logement. Vroeg haar of zij een goedkooper wist.
„Nee, dat weet ik niet.”
„Heb jij dan ook huisvesting voor mij ? Ik kan drie stuivers daags uitleggen.”
„Nee, ’k heb zelf geen ruimte voor mijn man en mijn kinderen.”
Er kwam een troepje menschen om ons heen.
„’k Zal wat verder oploopen, naar de gracht. Daar is ’t stil.”
Zij duwde ’t wagentje weer voort. Ik volgde strompelend op een afstand. Doch over de brug zette zij het met haar kinderen op een loopen, was bij een dwarsstraat spoedig verdwenen. Ik zag haar niet meer.
Deze jonge vrouw, neem ik aan, was lui, was eerloos, was het slechtste type van de beroeps-bedelares.
Doch deze vijf kinderen?
Waar zijn onze wetten, onze instellingen, die voorkomen, dat een beroeps-bedelares vijf kinderen kan opleiden in de schande?
Gij zegt, dat het moeilijk is, in te grijpen in de heiligheid van ’t gezin, in de persoonlijke vrijheid.
Zullen deze vijf kinderen, indien zij eens bewust worden van hun . toestand, dit met u eens zijn ?
Als straks de meisjes geofferd zijn aan ’t monster, dat ik u niet behoef te noemen en de jongens uw tuchthuis zullen bevolken of uw armhuis, uw asyl, uw Ommerschans, zult gij dan nog spreken van de heiligheid van ’t gezin, het recht der ouders en de persoonlijke vrijheid?
En als straks het kind, dat de bedelares op een brug, op een straathoek in haar arm draagt, of ’t kind, dat zij u met lucifers doet naloopen, in een gasthuiskrib wegkwijnt aan longtering of uitputting, staat gij dan nog onwrikbaar in uw principe ?
Ik wil niet theoretiseerend gaan berekenen, met hoeveel paupers, met hoeveel ongelukkige menschen twee geslachten van aldus opgevoede kinderen uw land zullen bevolken. Uw statistici kunnen dat beter.