25
zwabberig den te grooten, fladderigen regenmantel om de magere schouders, nam zwijgend een zwart kistje op.
„D’r zijn nou ook weer knoopies in, Antje,” zei de oude vrouw, „’t Zal wat geven,” mokte ’t meisje onverschillig.
„Zal ’t wat geven, nest? Zeker, zal ’t wat geven. Wil je dan de boel opeten zonder er wat voor te doen ?”
’t Kind zei niets. Ze nam stug het kistje op en met een slependen tred ging ze naar buiten, de straat op.
„Stompie, mot jij er nog niet uit?” schertste de baas tot een gedrocht, dat op een stoel gekromd, zijn hoofd dicht bij de tafel hield.
Hij had één arm. Op een langen, vergroeiden hals stond ver vooruit een pokdalige kop met polka-haar. Zijn rechteroog schrijnde tranerig in een bloederig verzakt ooglid, dat een geul van tranen-nat langs zijn wang deed sieperen. Met een vuile dot bette hij telkens zijn zeer oog en hield in dezelfde hand een dikke sneê brood, die hij afhapte, den hap opproppend achter zijn kiezen, dat zijn wang opbolde.
„’t Zal wel motte. Of geef jij me de kost om mijn mooie sm...l?” Er ging een grof gelach op voor in ’t kamertje van den baas. Stompie zette met zijn linkerhand zijn pet met een ruk schuin op zijn gedrochtelijk hoofd, ’k Zag dat zijn rechterarm ontbrak. De mouw van zijn paars boezeroen was dichtgenaaid, tot een stomp. Hij liep opeens weg, snel de deur uit, alsof hij haast had.
De lange man met den zwarten baard was naar de keuken gegaan, kwam met iets dat wittig schemerde in zijn handen terug. Hij kwam dicht bij de kachel staan. In zijn twee handen hield hij een klein lapje linnen, een miniatuur frontje, dat hij zooeven uitgewasschen had en nu voor de kachel droogde.
,,Piet,” zei een jongeling van vijftien jaar, met een wit, mager gezicht, maar den slanken neus schrander vooruit en de oogen diep onder ’t voorhoofd sluw knippend : „Piet, mot je je heele Engelsche hemd antrekke?”
„Mot jij tegen ’n oud man brutaal wezen, snotneus!”
„Snauw ’m niet zoo af. Hij doet je toch niks.”
„Laat-ie zijn mond houwe. ’t Is zijn hemd toch niet.”
„Hemd, hemd! Mijnheer draagt ’n hemd,” spotte de jongen.
De lange man hield het dampende vod-dicht bij de kachel. Opeens viel een hooge zijden hoed midden in de kamer. De lange man bukte zich pijnlijk, beurde den hoed op, hield angstig-bezorgd de vingers orr. den hoedrand.
En weer schorde een grinniken in de gelagkamer. Piet, de lange man, ging naar ’t raam, bekeek den hoed met angst in de oude, rood-omkringde druiperige oogen. Hij streek met zijn mouw over de ros-zwart glimmende zijronding.
„Als ik ’m vanmiddag zie, zal ik ’m vinden,” zei hij even toornig. Maar dadelijk ging hij weer naar de kachel om ’t frontje te drogen.
Het werd tijd, dat ik moest uitgaan. Ik had besloten heden actief