23
„Hoeveel mot ik vandaag opbrengen?”
„Nou, als gewoon.”
„Hè, ’k wou maar dat ’t regende, ’k Heb zoo’n pijn an me voet. D’r zat een blaar en die is open gegaan en nou brandt dat aldoor.”
„Nou, wat heb ik dan? Mijn heele been zweert. Dat heb jij niet. !k Wou ook wel thuis zitten. Maar ’k mot er toch ook uit. Of mot ik soms niet ?”
„Ja, jij mot maar klagen. Jij bent maar een lekker ding om altijd te klagen. De meiden laten jou binnen, omdat je een meissie bent en ze praten met jou. ’k Wou dat ik ook maar een meissie was en garen en band mocht venten. Want as je dan wat verkoopt, heb je meteen wat.”
„Dat zeg jij. ’t Is wat moeielijk. De meiden koopen alles in de winkels en ze dingen je je hart uit je lijf. ’t Zijn lekkertjes, die meiden.”
„Mot ik nou vandaag weer een gulden opbrengen?”
„Nou, wat wou je dan anders, snotneus?”
„Ik kan geen gulden krijgen met die roossies. De menschen geven je een prakkie of een stuk brood, maar ze koopen niks.”
De twee kinderen, de jongen en het meisje, gingen dicht onder de lamp door naar beneden. En ’k zag het smalle, ziekelijke gezichtje van ’t magere jongske duidelijk.
Ik stond op, trok mijn plunje aan, vergat ditmaal mijn kruk niet, strompelde naar beneden.
In de gelagkamer stond de kachel gloeiend. Het was er dompig-warm en alle tafeltjes waren bezet, ’t Was buiten grauw weer, de morgen van een herfstdag met motregen.
Aan ’t tafeltje midden voor het raam zat hetzelfde echtpaar van den vorigen dag. De man was bezig sterren van rood en paars vloeipapier te knippen. De vrouw wond ze om ijzerdraadjes en plooide er papieren rozen van, zooals ze wel onder aan petroleumlampen worden gehangen.
„As ’t maar niet door blijft regenen!” zei de vrouw, even opkijkend in de hoogte naar buiten.
„Nou, ’t is mijn te dreinerig; ’t zal wel aanhouden,” zei de man met den zwarten baard, de kacheldeur openend, zoodat zijn oud, groeverig gezicht opeens door rood- en goudgloed overschemerd was.
„Blijf met je pooten van de kachel,” riep de baas van uit ’t kamertje vóór.
„Ik kijk alleenig maar is.”
„Je hebt niet te kijken. Als er gekeken mot worden, zal ik wel kijken. Heb je hier soms al van de kou te lijen gehad?”
„Neen, ’t is hier best hoor. ’k Mot het overal tot je eer nageven en ’k vertel het ook bij alle menschen waar ik kom. ’t Is hier best van stoken.”
„Blijf er maar met je pooten af, met je flikflooierij.”
De groote man deed voorzichtig de kacheldeur dicht, ging met den rug naar ’t vuur staan. De dikke waardin kwam uit het keukentje, wilde in een blauw keteltje water laten loopen uit den koperen ketel