20
’k Stond op, strompelde verder. Nu ’t donker was geworden, merkte ik, dat de menschen banger voor mij waren dan op den dag. Ze weken voor mij uit. Doch niemand, die mij iets gaf. Ik plaatste mij nu op ’t Binnenhof naast een der geopende poorten, waarlangs de ambtenaren, die de kantoren verlieten, moesten gaan.
Een veertigtal passeerden mij. Niet één die zich iets aantrok van den armen gebrekkige, die daar ineengedoken in den avond, stom en apathisch zat.
Daarna stond ik op en strompelde naar mijn kamer. En hier bij een goed maal herstelde ik mij van de droevige ondervinding van dezen eersten dag. Nadat ik dit in mijn journaal had geschreven, vertrok ik weder, ging langs stille donkere grachtjes naar mijn logement.
„Kan ik ook een Zimmer krijgen voor een dubbeltje ?” vroeg ik.
„Nee, de prijs is een kwartje.”
„Hier is main kwartje,” zeide ik, een kwartje aan den baas gevend.
„Je weet den weg. Hier de trap op, man.”
En ’k strompelde weer naar boven, het zoldertje op, kroop in ’t bed onder de dakpannen.
Doodmoe viel ik in slaap. Maar niet voor ik berekend had, dat deze heele dag mij niet meer dan 18 cent had opgebracht.