17
„Waarom doe je dat nou (vloek)? Die arme donder heeft misschien niet gegeten. Is dat al jullie geest?”
De twee anderen zwegen beschaamd. De een wilde niet beschaamd zijn, lachte weer bespottend.
„Schei toch uit! Wat heb je er aan!” zei de jonge schilder nogmaals geërgerd.
Ik keek hem met stom-wezenloozen blik aan, strompelde voort, ging iets verder op een bank zitten, ’k Was weder moede door ’t ongewone loopen. Uit mijn zak haalde ik het postpapier en de enveloppen, die ik in een krant had gepakt. De schilder keek niet meer naar mij ; de twee anderen werden afgeleid door een anderen bedelaar, bekend Haagsch type, strompelend op twee stokken en telkens schuddend met het oude mannetjes-hoofd. Zij riepen ’t mannetje wat na, die doorliep.
’t Kwam in mij op om even terug te gaan en den twee spotters plotseling een uitbrander te geven. Doch dat zou mijn heele plan in duigen werpen en daarvoor had ik reeds te veel opgeofferd. Buitendien, het waren wellicht twee brooddronken jongelui, blij met een onderwerp voor een pretje, ’k Besloot een appèl te doen op hun goed hart.
’k Nam mijn kruk en mijn postpapier, strompelde weer naar hen terug.
„Mijn... mijn... h... h... heer, w, w, wilt.u ook p, p, p, post p, pap papier ku, ku, ku, koopen... Vijf f, f, f, fel voor een st, st...uiver met v, vijf è è è vlops...”
Ik zeide dit op klagenden, onderworpen toon, opzettelijk een stotteraar imiteerend.
„’k Heb geen papier noodig,” zei de schilder, die mij beschermd had. „Maar hij... (hij wees op den ergste der spotters) hij is verloofd met een lieve meid en hij heeft te schrijven......” schertste
de schilder.
De spotter keek verlegen.
„Neen hoor. Ik h, h, heb mijn p, p, p, porte-m monnaie niet be, be be bij mij,” antwoordde de spotter, mijn stotteren imiteerend. Maar ’t weigeren, ik las ’t op zijn gelaat, viel hem moeilijk.
„Heb jij dan misschien een paar losse centen,” zei de schildet tot den anderen vriend.
Deze ging machinaal met zijn wijsvinger en duim in zijn jaszak je.
„Neen, Tc heb geen cent bij mij.”
„’t Is f, foor een m, m, middag m m maal,” stotterde ik.
„Ja, dat snap ik wel,” zei de schilder goedhartig. Hij voelde in ’t spoorzakje van zijn armelijk jasje, haalde er een dubbeltje en wat centen uit, gaf mij ’t dubbeltje.”
„Dank u!” zeide ik aanslaand. „Nu k, krijgt u twin, twin...”
„Neen, ’k wil niks van je hebben. Ga maar gauw wat eten...”
En terwijl ik weer aanslaande wegging, zei hij wat tot zijn twee vrienden en keek mij meewarig na.
2