Zij rukte den stoel weer plots vlak voor den orgeldraaier.
„En zet jij nou eens je poot op mij n stoel...”
„Gut mensch, krijg maar geen rolberoerte, ’k Heb ze er toch al van afgenomen.”
„Is ’t nou uit, of is ’t niet uit! Je hebt zeker je kop weer!” lawaaide opeens uit een kamertje vóór aan de straat, met een deur toegang gevende tot de gelagkamer, de bevel-stem van den baas.
Het was opeens stil. De orgeldraaier zette zijn voet op den grond en de groote man, die op een baantje uitmoest, knielde op zijn rechterknie voor den voet van den orgeldraaier en begon diens inge-smeerden schoen opnieuw uit te poetsen.
Ik had de koffie uit ’t keteltje in de kan geschonken, zette even de kan aan mijn mond, proefde de zilte cichorei, nam mijn kruk op, strompelde de gelagkamer door, stond buiten in ’t straatje, heerlijk opademend in de frissche lucht na de beklemming van het bedompte, ruzie-achtige binnenhuis.