IO
De vrouw tegenover hem had al grijzend haar, een mager, hoekig gezicht met de jukbeenderen opstekend in het gore, rimpelige vel. Haar ingevallen mond was als in een voortdurenden verbeten lach en in de donkere oogen, donkerder door ’t grijze haar, dat van ’t lage voorhoofd maar een driehoek bloot liet, gloeide een bruingouden lichttinkel.
Zij schonk uit het keteltje de twee kopjes vol.
„Veel melk man?” vroeg ze.
„Nou, dan kan d’r geen koffie in.”
Hij nam het gevulde kopje op, nam slurpend een slok.
„Is d’r geen suiker?”
„Nee, ’k heb de suiker op de boteram van Hein gedaan.”
„Altijd Hein. De kinderen zijn tegenwoordig zoo astrant, dat ze d’r eigen ouwers zouwen opvreten as ’t most.”
„Nou, je hebt gisterenavond ook al suiker gehad.”
„En wat zou dat? Wie mot het betalen? Ik mot het betalen. Of mot ik het niet betalen?”
„Maak nou toch geen ruzie zoo vroeg in de morgen.”
„Maak ik ruzie? Jij maakt ruzie. Geef mijn suiker niet weg. Blijf van mijn suiker af. Nou mot ik koffie zonder suiker zuipen. En meneer mijn zoon vreet zijn vader’s suiker op.”
Hij begon, zijn sluiken kop dicht naar het kommetje buigend, dat hij in zijn omgekromde skelethanden hield, met lange slurpen de koffie in te zuigen.
Aan ’t derde tafeltje, dat vlak stond bij de deur, die naar ’t keukentje leidde, dat toegang tot het plaatsje gaf, zat een breede, zware vrouw. Zij had een knokig gezicht met een onderkaak, krachtig gewrongen onder ’t oor als een houtknoest. Zij tuurde met het hoofd voorover dicht op de dansende breinaalden van een paars sajetten kous-opzet en was naarstig aan ’t breien.
Over haar zat, de beentjes ver hangend van den grond, dicht bij elkaar, een dikke flinke jongen, met witblond haar, een rond, bol gezicht met roode wangen. Hij droeg een heldere matrozenblouse van blauw- en wit gestreept katoen, een blauw tricot broekje en zwarte kousjes.
„Krijg ik nou mijn schoenen?” vroeg het kind.
„Hou toch je moei met je vervelend gezeur,” zei de vrouw, altijd doorgaande met breien.
„’k Zit al de heele morgen hier. Mot ik nou de heele dag hier zitten?...”
Wankelend op zijn spillebeenen in een wijdpijpige broek, die er los om heen plooide, kwam, de handen in de zakken op den buik en het magere bovenlijf naar achter, zoodat de borstgleuf van ’t katoenen hemd openspleet, een magere man naar ’t tafeltje. Zijn gezicht was verweerd, had de buitenlucht-tint van een man, die veel in weer en wind was geweest.
„’k Zou goeie morgen zeggen,” zei hij tot de breiende vrouw met een vloek.
„’k Zei goeie morgen.”