9
In het bed van de klagende vrouwestem kwam nu ook beweging,
„Ach, alweer een dag van beroerdigheid. Daar gaat de schooister weer. Dat is nou leven. Waarvoor leeft een mensch ! Is de nieuwe man al op. Nee, hij leit nog in z’n bed. Mot-ie niet geroepen worden? Dat mot-ie zelf maar weten.”
Ik zag nu dat een mager, smalruggig vrouwtje, met een dor, rimpelig nekje en grijs haar in een knotje opgebonden met een zwart bandje, voor haar bed stond en ’t opschudde. Zij kreunde bij elke beweging. Toen ze klaar was en naar ’t trapgat schreed, zag ik even haar gezicht, rimpelig als een oude appel.
’k Dacht nu, dat ik alleen was en wilde opstaan. Maar ver vóór op ’t zoldertje hoorde ik plotseling vloeken en tegen de barsche stem van een man gilde het angstig krijten van een vrouw.
„’t Is jouw kind niet. Blijf van ’m af. En als jij niet van ’m afblijft, dan zal ik je...”
De mannestem grofde vloeken. Ik hoorde dof stompen, dan opeens een kreet van een vrouw. Toen kwam een man naar voren. Hij was half gekleed en dicht bij ’t trapgat keerde hij zich plots met zijn hoofd naar de voorzijde van den zolder.
„Doerak, kom niet beneden of ik zal je de beenen breken!”
Toen met een vloek binnensmonds zonk hij in het trapgat.
’k Stond nu op, kleedde mij haastig aan, ging de trap af. Op de eerste verdieping was een nauw portaaltje, waarop rechts en links twee deuren uitkwamen, die half open stonden. Er waren twee kamers met bedden juist als op den zolder, dicht bij elkaar. In den valen schemer van den aanbrekenden morgen kon ik zien, dat de bedden zooeven verlaten moesten zijn.
Plotseling herinnerde ik mij, dat ik niet aan mijn kruk gedacht had. Ik ging snel naar boven, keek schuw rond. Niemand had mij gezien. Mijn kruk stond in den hoek bij ’t bed, waar ’k haar ’s avonds had neergezet. Ik nam haar op en ging nu weder naar beneden.
In de gelagkamer was het vol menschen. In ’t midden stond een groot kachelfomuis te branden en daarop een groote koperen waterketel, in den vorm van een doofpot met een kraan van onderen.
De kamer had grauwe muren en een paar lithographieën met Zwitsersche landschappen in oude vergulde lijsten hingen slordig schuin er tegen. Het grauwe morgenlicht kwijnde binnen door een hoog smal raam zonder gordijn en daarachter was een klein binnenplaatsje, waar twee mannen stonden, die zich boven een emmer water ’t gezicht waschten.
Vóór ’t raam stonden binnen drie tafeltjes. Eén klein bijna geheel in den hoek, met een naaimachine er op. In ’t midden voor ’t raam een tweede tafeltje. Daarop lag een half brood, stonden twee witte koffiekommetjes en een blauw geëmailleerd koffiepotje.
Tegenover elkaar aan de tafel zaten een man en een vrouw. De man zat krom en vergroeid in elkaar. De magere hals ging stijf naar voren en het gelaat stond tegen het achterhoofd aangedrukt als ware het een masker. Dat gezicht was aschgrauw en de tranerige, groene oogen stonden lusteloos en norsch.