8
Beneden hoorde ik rumoer van schoffelende voeten en stemmen. De vrouwestem in het bed begon weer met klaaggeluidjes te spreken.
„Zijn ze weg? Ja, ze zijn weg. Zulke schooiers. Jenever op de nuchtere maag. Ze moeten weg. Zeker hebben ze weer wat gedaan. Ja, de wereld is wel slecht.”
„Hoe laat is het Willem?” klonk het achter mij.
„’k Denk half zes. Mot je op?”
„Nou wat anders. Hoe kan je dat nou vragen?”
Ik keek om. Aan den kant van ’t hoofdeinde van mijn bed was een klein deurtje, dat toegang gaf tot een ander gedeelte van ’t zoldertje. Daar spraken de twee, een man en een vrouw.
„Je boteram ligt op den schoorsteen, Willem.”
„Dank je. Nou, dag Truus.”
„Gedag.”
De man liep dicht langs mijn bed, daalde af in ’t trapgat.
Vóór op den slaapzolder hoorde ik twee kinderstemmen.
„Waar mot ik vandaag naar toe?”
„Naar Scheveningen.”
„En hoeveel krijg ik mee?”
„Nou, als gewoon.”
„Twintig voor vijf?”
„Ja, en ik lekker maar zestien, omdat ik vanmiddag mag helpen op ’t plaassie.”
„Ik kan d’r geen twintig verkoopen. ’t Wordt al zoo koud; de menschen zeggen dat ze geen last meer van de vliegen hebben...” „Nou en ik zeker wel. De meiden maken je niet eens open. Gisteren kwam ik bij een wijf, dat riep mij binnen en dat zee :
„Meissie, wil je een happie eten ?” „Ja juffrouw,” zeg ik tegen d’r. En toen kwam ik in een keuken met een voetplank en wel honderd koperen bussies op een plank boven den schoorsteen, en toen komt dat wijf met een schaal met kouwe aardappels en zoo zwart als ik weet zelf niet. Stik wijf, dacht ik, als je denkt dat ik thuis niet te eten heb. En toen zee ze: „Nou meissie, eet nou maar is goed,” zee ze en toen zee ik, mag ik het voor me broertje meenemen, die het zoo’n honger en me vader is zonder werk, zee ik en me moeder is ziek, dat zee ik maar om van dat wijf d’r kouwe aardappels af te korame..."
„Nou en ik ben gister bij een wijf geweest en die gaf me een stuk vleesch zoo groot as, as, as twee groote vuisten.”
„Wat kè jij liegen, want gisteren ben jij niet eens uit geweest...” „Zoo, nou hoor, ’t is toch waar...”
De kinderen waren opgestaan en kleedden zich aan. Het was een jongetje van tien jaar en een meisje van dertien, die vóór op ’t zoldertje in één bed sliepen.
Ik zag nu ook de andere gasten opstaan, meest mannen op leeftijd. Zij kwamen als donkere schimmen in ’t smeulende lichtje van de lamp boven het trapgat en schenen dan weg te zinken, terwijl de traptreden knersten onder den druk van hun doffe langzame stappen.