5
men ze koekoek noemt. En onder het glas hangt een petroleumlamp in een raam van ijzerdraad, zonder kap. Het is een roodachtig walmend pitje. De lamp stoomt en zoodra ik boven ben, snoert de valmlucht in mijn keel.
„Daar in den hoek man is je bed. Goeien nacht.”
„Gut’ nacht,” mompelde ik.
Haar zware lichaam doet de treden kraken als een houtvuur. Ik hoor haar tot heel beneden, waar zij een deur knarsend opentrekt. Het logement is een oud huisje, dat als gekneusd is tusschen twee andere huizen, een huis dat als een oud mensch met veel kwalen, kreunerig voortleeft, nooit geheel rustig, klagend bij elke beweging. Er zijn oude huizen, die iets medekrijgen van de levens, die er in zijn doorleefd. Zij hebben een eigen reuk, een eigen gamma van geluiden, zij zijn geen doode dingen meer. Zoo was dit huis.
Ik stond op een zolder. In ’t midden liep het dak spits op en terzijde was de binnenkant der pannen, hangend tegen de magere spinten, gewit. Langs de muren, dicht tegen elkaar, met een kippen-gangetje er tusschen, stonden smalle ijzeren ledikanten en daarop, dicht bij den rossen lampschijn van onder het koepeltje rozig grauw, maar verder naar achteren en verder naar voren in een murwe doe-zeling van smeltend grijs, lagen menschen, doodstil als lijken op doodsbaren. Heel van achter uit het donker rochelde een snurker en dicht daarbij keerde een lichaam zich met plotseling geweld om en hoorde ik een groven vloek, half onverstaanbaar, van een man, die even ontwaakt was of in een droom sprak.
Ik ging naar den hoek, waar mijn bed stond. Eerst liep ik langs het voeteneind van een bed, vanwaar onder de dekens uit de twee groote, naakte, afzichtelijk verwaarloosde voeten opstaken van een man, die op zijn rug lag. Daarnaast stond, met het. voeteneinde naar het loopgangetje gekeerd, een bed met een man, die de akelig misvormde vleeschstomp van een verschrompelden arm zonder hand op ’t dek had gelegd. Daarachter stond mijn bed overlangs, met het voeteneinde naar de trapholte.
Voor mijn bed hing terzijde een wit gordijn, dat langs een touwtje door een zoom openschoof.
Ik bezag mijn bed, sloeg de twee katoenen dekens op. De lakens waren helder, frisch, nog in de plooien van den mangel. Er waren veel mazen in en wat zwarte plekjes, die gaatjes bleken te zijn. Het bed onder het laken was vrij zacht, opgevuld met opproppende veeren. Het hoofdkussen was klein, stijf gestopt met zeegras, maar de sloop ervan was frisch gewasschen. Vóór ’t bed, links in den hoek stond een stoel en ik ging mij ontkleeden.
Achter een wit katoenen gordijn tegenover mijn bed hoorde ik zuchten en toen begon een vrouwestem zacht-klagerig in zich zelve te spreken: „Wat is dat? Wie komt daar boven? D’r waren nog drie bedden leeg. Wat kraakt die vloer weer. Het stinkt naar de lamp.”
„Hou toch je sm...l,” riep van achter uit de donkerte een grove stem.