4
„Kan deze man hier slapen, vriend?”
„Welzeker, mijnheer. Laat-ie maar binnengaan.”
„En hoeveel kost dat?”
„Een kwartje, mijnheer.”
Ik strompelde onderwijl het gangetje in, dicht langs den grooten man heen, kwam in een ruimte, die mij leeg en kil scheen, omdat er niemand binnen was en een eenzame petroleumlamp iel hing te branden en grauwe houten tafeltjes met pootige stoelen nauw er tegen aan geschoven verlaten stonden in een starre stilte.
Ik bleef binnen staan, keek naar den rug van den baas in ’t gang-portaaltje, hoorde het brommerig spreken der twee en het tikken van geldstukken in een beurs.
„Me, me, menier,” stotterde ik, me weer wat dichter in ’t gangetje sleepend en het hoofd schuin en het gelaat onderworpen-schuchter, „geef mij n, nog f, f, fünf centen v, voor... ’
Mijn begeleider keek snel op. Hij begreep mij dadelijk.
„Nog vijf centen. Je bent duur vanavond...”
„’t Is für morgen f, früh,” smeekte ik heesch.
„Ga maar zitten, man. ’k Zal ze je wel geven, als mijnheer ’t wil...” zegt de baas.
Ik ga aan een tafeltje zitten, strek het linkerbeen rechtuit en steun den linkerarm op de kruk.
De baas komt terug. „Hier man, is je stuiver.”
Ik houd mijn hand op, laat de vijf centen van mijn hand in het spoorzakje van mijn lange overjas glijden. De baas laat mij zitten, gaat terzij van ’t gangetje door de gelagkamer heen in een klein kamertje, waar het achter een vitrage gordijn flauw-geel licht is.
Zoo wacht ik een poosje, rust uit en zie rond in de gelagkamer. Het is een vaal lokaal met grauw-gele wanden, laag van verdieping. De kamer is te klein voor ’t aantal tafeltjes, dat er staat en op de stoelen tusschen de tafeltjes moet men gedrongen zitten.
Uit het kamertje voor komt een groote, dikke vrouw, wibbelig als dril in de zwaarte van haar vet. Uit haar gelig, papperig gelaat bobbelt de neus als een knoop vooruit, de knot van een vetzak.
„Wil je al gaan slapen man? Of mot je eerst nog een bakkie koffie?”
„Schl, schlafen,” zeg ik kort.
„Kom dan maar mee. Hier ’t gangetje door en die trap op. Ken je er wel op komen? Loop maar door, ik kom wel achter je.” Voetje voor voetje klim ik een bochtig, nauw trapje op. Een vadsige slaaplucht stinkt mij tegen. Aan een leuning hijsch ik mii op en kom aan een portaaltje, waar ’t wat lichter is door lampschijn, die uit een op een kier staande kamerdeur strijkt.
„Neen, niet de deur. Nog een trap,” boldert haar grove stem, hol in ’t leege portaaltje, van achter naar mij op. Ik grijp een touw en klim, voetje voor voetje, een nog nauwere trap op. De treden kraken en ik voel het oude droge hout onder mijn voeten kreunend in de reten knarsen. Boven is een vierkant luikgat en daarboven een kleine glazen daklantaam, zooals men die op schepen heeft, waar