136
„Neen... ze is mijn vrouw niet. Zij heeft haar man verlaten om met mij mee te gaan...”
„O, dan heb ik geen hoop.”
De vrouw kwam terug. De restaurateur had geweigerd mee te gaan. Hij wou niets met de politie te maken hebben.
Zij bleef naast hem zitten en schreide. Zij had geen geld om onder dak te komen vannacht, had het laatste uitgegeven om brood en koffie te koopen.”
„Laat ze je cither verkoopen.”
„Dan ben ik heelemaal ten einde raad. Die heeft vijftig mark gekost. Heb je mij wel eens hooren spelen?”
„Neen,” zeide ik.
„As wij vrij komen, zal ik voor je spelen. Dan zul je eens wat hooren. Ik ben geen gewoon speler. Nee hoor, ik speel cither, dat durf ik zeggen.”
Op dit oogenblik kwam een klein heertje binnen, slordig gekleed, te vToeg weggeroepen uit zijn slaapkamer.
„Daar is onze man,” zei een agent op mij wijzend.
De heer Opdenberg, want deze heer was het, kwam dicht bij mij staan, nam mij op en vroeg:
„Heb je geen ouders?”
„Een vader en een moeder.”
„Welnu dan?”
„Maar die zijn in Warschau.”
„Je spreekt goed Hollandsch,” zei hij argwanend.
„Mijn vader was een Hollander.”
„En wat is je vak?”
„’k Heb negotie bij mij.”
„Nu en wat wil je dan ?”
„Ik wil niets. Ik ben vanmorgen door een agent uit mijn hotel gehaald...”
„Zijn hotel!” lachte een agent ironisch. Ik had mij versproken, maar men nam het lachend op.
„Als de man vanmorgen vroeg als een fatsoenlijk man in de kerk was gekomen en mee had gebeden, zou ik een collecte voor hem gedaan hebben en dan zou ik nu al een paar gulden of en paar rijksdaalders, dat ligt er aan, voor hem bij elkaar hebben.”
„Ik wil niets van de kerk hebben. Ik ben vrijdenker,” zei ik. „Vrijdenker, vrijdenker!” herhaalde de heer Opdenberg. Je bent toch van Israëlietische ouders.”
„Ja, maar i k ben vrijdenker.”
„Heb je geen gebedenboeken bij je?”
„Niets,” zei ik. „Mijn leven is mijn gebed.”
De heer Opdenberg keek mij verwonderd aan. Hij haalde de schouders op tegenover de agenten en zeide :
„Ja, als hij zoo spreekt, weet ik niet wat ik met hem moet aanvangen. ’t Eenige wat er opzit is, dat ik naar ’t Genootschap ga en vraag wat men voor hem wil doen.”
Hoofdschuddend ging hij heen, geheel verbluft over deze eerste