„Xeen, ik heb geen papieren.”
„En heb je middelen van bestaan?”
„Ja, mijn poppen hier, dit is mijn handel en dan een partijtje presenteerblaadjes en broodbakjes.”
„En geld?”
„Vijf en veertig centen.”
„Dat’s niet genoeg. Ga maar met mij mee. Moet je je niet eerst wasschen ?”
Ik waschte mijn handen en ging met den agent mede. Vóór ik wegging, wilde ik echter een herinnering achter laten bij den directeur, opdat hij later, mijn beschrijving lezend, zich onze ontmoeting zou herinneren. Ik nam een broodbakje en bood het hem ten geschenke aan.
„Is dat voor mij ?” vroeg hij verwonderd.
„Ja,” zeide ik, „uit erkentelijkheid voor uw goede zorgen.”
„Dank je — ik zal het aan den knecht geven.”
En ik ging het donkere steegje in en strompelde naast den agent voort langs de donkere gracht in den killen December-morgen.
Ik heb hier, zoo getrouw als mijn geheugen mij dat veroorlooft, mijn ervaring in het christelijk asyl op ’t Hofje van Sas weergegeven. Ik kan deze inrichting niet van geheeler harte prijzen, maar evenmin zou ik kwaad durven spreken van een instelling, die zoo blijkbaar met de beste bedoelingen is opgericht en gedreven wordt. De opmerkingen, die ik hier doe volgen, zijn geen critiek, maar ik hoop, dat men ze wil opvatten als de raadgeving van iemand, die •de juiste methode gevolgd heeft, om zich van het practisch nut der inrichting op ’t eigen lichaam te overtuigen. Indien het mogelijk is, indien ons weldadig Nederland een keer te meer den goeden wil toonde en de inrichting geld gaf, om mijn wenschen te volvoeren, zou ik vragen : ,
Een gezelliger eetzaal. De ongelukkige, die den ganschen dag werk gezocht heeft of die, om iets van zijn dagloon over te sparen, hier voor vijf cent onderkomen zoekt, kan het leven aangenamer gemaakt worden, door de eetzaal tot een huiselijk verblijf te maken. Behang de muren. Hang er een paar oleographieën op. Zet er wat leunstoelen neer. Sta toe, dat de mannen een pijpje rooken en tracht hen er door een bezadigd woord toe te krijgen, dat zoo zindelijk mogelijk te doen. Leg er wat kranten neer, ook al zijn ze van den vorigen dag. Gij hebt den plicht om in hen het goede aan te kweeken, het betere en zachtere op te wekken en takt en kleinigheden vermogen zooveel.
Ik laat de quaestie van den godsdienst er buiten, hoewel ik persoonlijk meen, dat men, door den armen, hongerigen asyl-slaper te d w i n g e n een preek aan te hooren en een gebed mede te bidden, een ons allen heilig gevoel, dat der p e r s o o n 1 ij k e v r ij-heid van denken aanrandt. Maar dit zijn pijnlijk-moeilijke quaesties, goed voor debat-avonden en voor philosophen. Voorloo-pig is de vraag : „Hoe helpen wij menschen zonder onderdak, aan een