123
„Nou, hoeveel is ’t je waard ?’’
„Drie vijftig.”
„’k Heb zes gulden noodig. Wat mot ik beginnen ? ’k Ben radeloos.” „Kan ik dat helpen? Drie vijftig... Geen cent kan ik je meer geven...”
„Dat helpt mij toch niks. Goeie morgen...”
De man ging weer weg met ’t horloge.
„Horloges benne niks waard,” zei ’t oude mannetje tot mij. „Niemand koopt een oud horloge. Menschen, die geld hebben om een horloge te koopen, koopen een nieuw. En ’t zilver is niks waard. Hier heb je de blaadjes, dat z$n er elf en hier de broodbakjes dat zijn er tien, dat’s voor jou bij mekaar elf stuivers en twintig stuivers en geef nou maar een daaldertje en wij zijn ’t eens.”
’t Was werkelijk een spotprijs en ’k betaalde dadelijk.
„’k Zal je nog een zeiltje geven om ’t in te pakken. En als je nog is wat koopen wil, kom je maar bij mij. ’k Heb altijd wat.”
Terwijl hij inpakte, keek ik in 't winkeltje rond. De pijnlijke kleine-burgermansnooddruft lag hier tastbaar. Daar stonden een oud penduletje, een paar kandelaartjes van geolied glas met bloemetjes van rood er op, daar lagen een paar zilveren vingerhoeden, een petroleumstel, wollen dekens, pakjes ondergoed, een verweerde spiegel in mahoniehouten lijst, een scheepje van hout in een flesch geknutseld, een broche met een dun gouden randje en onder glas een versiering van haarwerk......
De uitdrager in wereldsteden, de brocanteur te Parijs b.v., is gedeeltelijk antiquair, gedeeltelijk goud- en zilversmid. Men vindt bij hem in den winkel de overblijfselen van weelde. Bij den Hollandschen uitdrager vindt men de nooddruft, de grijnzende ellende van hen, die ’t noodzakelijke verkoopen of beleenen om ’t allernoodzakelijkste te kunnen koopen.
Ik pakte mijn blikken broodbakjes en presenteerblaadjes in en liep weer de straat op. Dien dag trachtte ik mijn waarlijk aanlokkelijke waar beneden den inkoopsprijs te verkoopen. Maar nu kreeg ik een blik op de stille, de slepende armoede van het schijnbaar zoo rijke Den Haag. Onze residentie verloochent ook in den bouwtrant harer nieuwe arme buurten geenszins den naam van leven voor den schijn, dien zij in het land heeft. Den Haag is gebouwd in overeenstemming met het boven den stand leven, waarvoor het berucht is. Het is genie-pig-gebouwd, het heeft de armoede verstoken, weggeduwd, verborgen. De onergdenkende vreemdeling meent langs een Singel te loopen met burgermanswoningen. Maar loop de smalle gangetjes door en gij vindt het „hofje”. Om een bleekje zijn twintig, veertig, tachtig kleine huisjes gebouwd, huisjes van twee kamers en een zoldertje voor groote gezinnen. Ik heb zelfs een heel stadje van dergelijke hof-jes-woningen gezien, met straatjes, steegjes, verbindingswegjes.
Het is een wereldje van armoede in het kleine, van saaie, bekrompen armoede, armoede zonder romantiek, zonder avontuur, zonder uitredding, hopelooze armoede, omdat zij het voortleven net even mogelijk maakt.